Psalm 2

1 Was toben denn die Heiden und schmieden eitle Pläne Nationen?

Waarom razen de volken, Bluffen de naties,

2 Der Erde Könige verbünden sich, und Fürsten pflegen Rat, dem Herrn und dem, den er gesalbt, zum Trotz:

Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen Jahweh en zijn Gezalfde:

3 "Auf! Laßt uns ihre Fesseln sprengen, ihr Joch abschütteln!"

"Laat ons hun ketens verbreken, Ons van hun boeien ontslaan!"

4 Der in dem Himmel thront, lacht ihrer; der Herr verspottet sie.

Die in de hemelen woont, lacht hen uit, Jahweh bespot ze;

5 Doch schließlich redet er in seinem Zorn mit ihnen; mit seinem Grimme schreckt er sie.

Dan dreigt Hij ze toornig, Doet ze rillen voor zijn gramschap:

6 "Ich selber habe meinen König eingesetzt zu Sion über meinen heiligen Berg." -

"Ik zelf stel Mij een koning aan, Op Sion, mijn heilige berg!"

7 Des Herrn Entschließung will ich künden; er sprach zu mir: "Du bist mein Sohn; ich habe heute dich gezeugt.

Nu wil Ik Jahweh’s beslissing verkonden; Hij heeft Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt.

8 So fordere von mir! Ich gebe Heidenvölker zum Besitze dir, der Erde Grenzen dir zum Eigentum.

Vraag Mij: dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel, En de grenzen der aarde tot uw bezit;

9 Zerschelle sie mit einem Eisenstocke, zerschmettere sie gleich irdenem Gefäß."

Gij moogt ze vermorzelen met ijzeren knots, En stuk slaan als een aarden pot.

10 Nun, Könige! Bedenkt es wohl! Erdenrichter, laßt euch warnen!

Koningen, bedenkt het dus wel; Weest gewaarschuwd, wereldregeerders!

11 In Ehrfurcht dient dem Herrn, und werft euch zitternd nieder!

Dient Jahweh in vreze; Beeft, en kust Hem de voeten!

12 Und huldigt ohne Falsch, daß er nicht zürne und ihr auf irrem Weg verderbet! Ein kleines nur, und schon entbrannt sein Zorn. Heil allen, die bei ihm sich bergen!

Anders ontsteekt Hij in toorn, en loopt gij uw verderf tegemoet, Want licht kan zijn gramschap ontvlammen. Gelukkig, wie tot Hem zijn toevlucht neemt!