Psalm 88

1 [Ein Lied, ein Psalm [Eig. Psalm-Lied] von den Söhnen Korahs; dem Vorsänger, nach Machalath Leannoth; [Leannoth bedeutet wahrsch.: mit gedämpfter Stimme vorzutragen; zu Machalath s. die Anm. zu Ps. 53, Überschrift] ein Maskil, [S. die Anm. zu Ps. 32, Überschrift] von Heman, dem Esrachiter.] Jehova, Gott meiner Rettung! des Tages habe ich geschrieen [O. schreie ich] und des Nachts vor dir.

Een lied; een psalm van de zonen van Kore. Voor muziekbegeleiding; met de fluit. Een klaag- en leerdicht van Heman, den Ezrachiet. Jahweh, mijn God, overdag roep ik om hulp, En schrei des nachts voor uw aanschijn.

2 Es komme vor dich mein Gebet! neige dein Ohr zu meinem Schreien!

Laat mijn gebed voor uw aangezicht dringen; Luister toch naar mijn klagen.

3 Denn satt ist meine Seele von Leiden, und mein Leben ist nahe am Scheol. [Eig. am Scheol angelangt] (Sheol h7585)

Want mijn ziel is zat van ellende, Mijn leven het rijk der doden nabij; (Sheol h7585)

4 Ich bin gerechnet zu denen, [O. denen gleich geachtet] die in die Grube hinabfahren; ich bin wie ein Mann, der keine Kraft hat;

Men telt mij bij hen, die ten grave dalen, Ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht.

5 Unter den Toten hingestreckt, gleich Erschlagenen, die im Grabe liegen, derer du nicht mehr gedenkst; denn sie sind von deiner Hand [Eig. von deiner Hand weg] abgeschnitten.

Ik ben als de doden verstoten, Als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij niet langer meer denkt, En die aan uw hand zijn onttrokken.

6 Du hast mich in die tiefste Grube gelegt, in Finsternisse, in Tiefen.

Gij hebt mij in de diepe grafkuil gestort, In duisternis en in de schaduw des doods;

7 Auf mir liegt schwer dein Grimm, und mit allen deinen Wellen hast du mich niedergedrückt. (Sela)

Uw toorn drukt zwaar op mij neer, Al uw golven slaan over mij heen.

8 Meine Bekannten [O. Vertrauten; so auch v 18] hast du von mir entfernt, hast mich ihnen zum Greuel gesetzt; ich bin eingeschlossen und kann nicht herauskommen.

Gij hebt mijn vrienden van mij vervreemd, En ze van mij laten walgen; Ik zit in de knel, en kan er niet uit,

9 Mein Auge verschmachtet vor Elend; zu dir, Jehova, habe ich jeden Tag gerufen, zu dir habe ich meine Hände ausgebreitet.

Mijn oog versmacht van ellende. De ganse dag, Jahweh, roep ik U aan, En strek mijn handen naar U uit:

10 Wirst du an den Toten Wunder tun? Oder werden die Schatten [Eig. die Hingestreckten, Schlaffen; daher: die Abgeschiedenen] aufstehen, dich preisen? (Sela)

Of doet Gij aan de doden nog wonderen, Staan de schimmen soms op, om U te loven?

11 Wird deine Güte erzählt werden im Grabe, im Abgrund [Eig. Verlorensein, Untergang; dann: Ort des Verlorenseins; Untergangs; Hebr. Abaddon. Vergl. Hiob 26,6;28,22; Off. 9,11] deine Treue?

Zal men in het graf van uw goedheid gewagen, Van uw trouw in de afgrond;

12 Werden in der Finsternis bekannt werden deine Wunder, und deine Gerechtigkeit in dem Lande der Vergessenheit?

Zal men in de duisternis uw wondermacht kennen, Uw gerechtigheid in het land van vergeten?

13 Ich aber, Jehova, schreie zu dir, und am Morgen kommt mein Gebet dir zuvor. [O. entgegen]

Daarom, Jahweh, roep ik U aan, Treedt iedere morgen mijn bede U tegen.

14 Warum, Jehova, verwirfst du meine Seele, verbirgst dein Angesicht vor mir?

Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o Jahweh, En mij uw aanschijn verbergen?

15 Elend bin ich und verscheidend von Jugend auf; ich trage deine Schrecken, bin verwirrt. [And. l.: erstarrt]

Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen gedompeld, Ik ben radeloos onder de last van uw plagen;

16 Deine Zorngluten sind über mich hingegangen, deine Schrecknisse haben mich vernichtet.

Uw gramschap slaat over mij heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij.

17 Sie haben mich umringt wie Wasser den ganzen Tag, sie haben mich umgeben allesamt.

Als water omringen ze mij iedere dag, En sluiten mij helemaal in;

18 Freund und Genossen hast du von mir entfernt; meine Bekannten sind Finsternis.

Gij hebt vrienden en makkers van mij vervreemd, En mijn bekenden door mijn ellende.