Psalm 78

1 [Ein Maskil; [S. die Anm. zu Ps. 32, Überschrift] von Asaph.] Horche, mein Volk, auf mein Gesetz! [O. meine Lehre] neiget euer Ohr zu den Worten meines Mundes!

Een leerdicht van Asaf. Luister naar mijn onderrichting, mijn volk, Geef acht op de woorden van mijn mond;

2 Ich will meinen Mund auftun zu [W. mit] einem Spruche, will Rätsel [S. die Anm. zu Ps. 49,4] hervorströmen lassen aus der Vorzeit.

Ik ga mijn mond voor een leerdicht openen, Diepzinnige lessen uit oude tijden verkonden!

3 Was wir gehört und erfahren und unsere Väter uns erzählt haben,

Wat wij hebben gehoord en vernomen, En onze vaders ons hebben verteld,

4 Wollen wir nicht verhehlen ihren Söhnen, dem künftigen Geschlecht erzählend den Ruhm [O. die Ruhmestaten] Jehovas und seine Stärke, und seine Wunderwerke, die er getan hat.

Dat willen wij niet voor hun kinderen verbergen, Maar het verhalen aan een volgend geslacht: Jahweh’s heerlijke daden en macht, En de wonderen, die Hij deed.

5 Denn er hat ein Zeugnis aufgerichtet in Jakob, und ein Gesetz gestellt in Israel, die er unseren Vätern geboten hat, um sie ihren Söhnen kundzutun;

Hij gaf zijn geboden aan Jakob, Schonk aan Israël een wet; Hij beval onze vaderen, ze hun kinderen te leren,

6 Damit sie kennte das künftige Geschlecht, die Söhne, die geboren werden sollten, und sie aufständen und sie ihren Söhnen erzählten;

Opdat een volgend geslacht ze zou kennen, En de kinderen, die hun werden geboren, Ze weer aan hun kinderen zouden vertellen.

7 Und auf Gott ihr Vertrauen setzten, und die Taten Gottes [El] nicht vergäßen, und seine Gebote bewahrten;

Zij moesten vertrouwen stellen in God, Niet vergeten Gods werken, zijn geboden onderhouden;

8 und nicht würden wie ihre Väter, ein widersetzliches und widerspenstiges Geschlecht, ein Geschlecht, das sein Herz nicht befestigte, [O. richtete, d. h. ihm die rechte Richtung gab] und dessen Geist nicht treu war gegen Gott. [El]

Niet worden als hun vaderen, Een lichtzinnig en opstandig geslacht: Een geslacht, onstandvastig van hart, En trouweloos van geest jegens God.

9 Die Söhne Ephraims, gerüstete Bogenschützen, wandten um am Tage des Kampfes.

Maar Efraïms zonen waren ontrouw als schutters, Die terugtreden op de dag van de strijd.

10 Sie hielten nicht den Bund Gottes und weigerten sich, in seinem Gesetz zu wandeln;

Ze deden het verbond met God niet gestand, En weigerden, zijn wet te beleven.

11 Und sie vergaßen seine Taten und seine Wunderwerke, die er sie hatte schauen lassen.

Ze vergaten zijn machtige werken, De wonderen, die Hij hun had getoond.

12 Er tat Wunder vor ihren Vätern, im Lande Ägypten, dem Gefilde Zoans. [Eine Stadt in Unter-Ägypten]

Toch had Hij ook voor hun vaderen Wondertekenen gewrocht In het land van Egypte, In de vlakte van Sóan:

13 Er spaltete das Meer und ließ sie hindurchgehen, und ließ die Wasser stehen wie einen Damm.

Hij kliefde de zee en voerde hen er doorheen, Zette de wateren overeind als een dam.

14 Und er leitete sie des Tages mit der Wolke und die ganze Nacht mit dem Lichte eines Feuers.

Hij leidde hen overdag door een wolk, Door een lichtend vuur heel de nacht.

15 Er spaltete Felsen in der Wüste und tränkte sie reichlich wie aus Tiefen. [O. wie mit Fluten]

Hij spleet in de woestijn de rotsen vaneen, En drenkte de steppen met plassen;

16 Und er ließ Bäche hervorkommen aus dem Felsen und Wasser herablaufen gleich Flüssen.

Uit de klippen liet Hij beken ontspringen, En er water uit vloeien bij stromen.

17 Doch sie fuhren weiter fort, wider ihn zu sündigen, indem sie gegen den Höchsten widerspenstig waren in der Wüste.

Maar ze zondigden opnieuw tegen Hem, En tartten den Allerhoogste in de woestijn;

18 Und sie versuchten Gott [El] in ihren Herzen, indem sie Speise forderten für ihr Gelüst. [Eig. ihre Gier]

Ze stelden God in hun hart op de proef, Door spijs voor hun leeftocht te eisen.

19 Und sie redeten wider Gott; [El] sie sprachen: Sollte Gott [El] in der Wüste einen Tisch zu bereiten vermögen?

En krenkend spraken ze over God: "Zou God een tafel in de woestijn kunnen dekken?"

20 Siehe, den Felsen hat er geschlagen, und Wasser flossen heraus, und Bäche strömten; wird er auch Brot zu geben vermögen, oder wird er seinem Volke Fleisch verschaffen?

"Zeker, Hij heeft wel de rotsen geslagen, En de steppen met plassen gedrenkt, Zodat er water uit vloeide, En er beken uit stroomden: Maar zal Hij ook brood kunnen schenken, En vlees aan zijn volk kunnen geven?"

21 Darum, als Jehova es hörte, ergrimmte er, und Feuer entzündete sich gegen Jakob, und auch Zorn stieg auf gegen Israel;

Toen Jahweh dit hoorde, Ontstak Hij in gramschap; Er ontbrandde een vuur tegen Jakob, En tegen Israël woedde zijn toorn:

22 Weil sie Gott nicht glaubten und nicht vertrauten auf seine Rettung.

Omdat ze niet in God geloofden, En niet vertrouwden op zijn hulp.

23 Und doch hatte er den Wolken oben geboten und die Türen des Himmels geöffnet

Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel, En ontsloot de poorten des hemels;

24 Und Manna auf sie regnen lassen, damit sie äßen, und ihnen Himmelsgetreide gegeben.

Hij regende manna als spijs op hen neer, En schonk hun het hemelse koren:

25 Der Mensch aß Brot der Starken, Speise sandte er ihnen bis zur Sättigung.

De mensen aten het brood der engelen, Hij zond hun voedsel tot verzadiging toe.

26 Er führte den Ostwind herbei am Himmel, und durch seine Stärke trieb er herbei den Südwind;

Hij liet ook aan de hemel de oostenwind waaien, En zweepte de zuidenwind op door zijn kracht:

27 Und er ließ Fleisch auf sie regnen wie Staub, und geflügeltes Gevögel wie Sand der Meere,

Hij regende vlees als stof op hen neer, Gevleugelde vogels als het zand van de zee;

28 Und ließ es fallen in ihr Lager, rings um ihre Wohnungen.

Hij liet ze midden in hun legerplaats vallen, En rond hun tenten.

29 Und sie aßen und sättigten sich sehr, und ihr Gelüst führte er ihnen zu.

Zij aten, en werden ten volle verzadigd: Hij had hun geschonken, wat ze begeerden;

30 Noch hatten sie sich nicht abgewandt von ihrem Gelüst, noch war ihre Speise in ihrem Munde,

Maar nog was hun lust niet voldaan, en de spijs in hun mond,

31 Da stieg der Zorn Gottes wider sie auf; und er würgte unter ihren Kräftigen, und die Auserlesenen [O. Jünglinge] Israels streckte er nieder.

Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten, En velde de bloem van Israël neer.

32 Bei alledem sündigten sie wiederum und glaubten nicht durch [O. an] seine Wunderwerke.

Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven.

33 Da ließ er in Eitelkeit [Eig. im Hauch] hinschwinden ihre Tage, und ihre Jahre in Schrecken.

Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren.

34 Wenn er sie tötete, dann fragten sie nach ihm, und kehrten um und suchten Gott [El] eifrig;

Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar God.

35 Und sie gedachten daran, daß Gott ihr Fels sei, und Gott, [El] der Höchste, ihr Erlöser.

Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser,

36 Und sie heuchelten ihm [Eig. betrogen ihn] mit ihrem Munde, und mit ihrer Zunge logen sie ihm;

Ook dan nog vleiden ze Hem met hun mond, En belogen Hem met hun tong.

37 Denn ihr Herz war nicht fest gegen ihn, und sie hielten nicht treulich an seinem Bunde.

Neen, hun hart was Hem toch niet verknocht, Ze bleven zijn verbond niet getrouw.

38 Er aber war barmherzig, er vergab die Ungerechtigkeit und verderbte [O. ist vergibt verderbt] sie nicht; und oftmals wandte er seinen Zorn ab und ließ nicht erwachen seinen ganzen Grimm.

Maar Hij bleef barmhartig, Vergaf hun de schuld en vernielde ze niet. Hoe dikwijls bedwong Hij zijn toorn, En liet zijn volle gramschap niet woeden:

39 Und er gedachte daran, daß sie Fleisch seien, ein Hauch, der dahinfährt und nicht wiederkehrt.

Hij dacht er aan, dat ze maar vlees zijn, Een zucht; die vervliegt, en niet keert.

40 Wie oft waren sie widerspenstig gegen ihn in der Wüste, betrübten ihn in der Einöde!

Hoe dikwijls nog hebben ze in de woestijn Hem verbitterd, En Hem in de steppe gekrenkt;

41 Und sie versuchten Gott [El] wiederum und kränkten den Heiligen Israels.

Hebben ze God beproefd, Israëls Heilige gegriefd?

42 Sie gedachten nicht an seine Hand, an den Tag, da er sie von dem Bedränger erlöste,

Neen, ze dachten niet terug aan de macht van zijn hand, Aan de dag, waarop Hij ze van den vijand verloste.

43 Als er seine Zeichen tat in Ägypten und seine Wunder in dem Gefilde Zoans:

En toch, wat voor tekenen had Hij in Egypte gedaan, En wonderen in de vlakte van Sóan!

44 Er verwandelte ihre Ströme in Blut, so daß sie ihre fließenden Wasser nicht trinken konnten.

Hun stromen had Hij in bloed veranderd, En hun beken ondrinkbaar gemaakt;

45 Er sandte Hundsfliegen unter sie, welche sie fraßen, und Frösche, die sie verderbten.

Gulzige muggen op hen afgezonden, En kikvorsen, om ze te gronde te richten.

46 Und er gab der Grille [Eig. dem Vertilger; eine Heuschreckenart] ihren Ertrag, und ihre Arbeit der Heuschrecke.

Hij had hun gewas aan den sprinkhaan gegeven, En aan den schrokker hun vruchten;

47 Ihren Weinstock schlug er nieder mit Hagel, und ihre Maulbeerfeigenbäume mit Schloßen.

Hun ranken door hagel vernield, Hun moerbei door ijzel;

48 Und er gab ihr Vieh dem Hagel preis, und ihre Herden den Blitzen.

Hun vee een prooi der pest gemaakt, Hun kudde een buit der besmetting.

49 Er ließ gegen sie los seines Zornes Glut, Wut und Grimm und Drangsal, eine Schar [Eig. Sendung] von Unglücksengeln.

En op henzelf had Hij zijn ziedende gramschap losgelaten, Zijn toorn, zijn woede en kwelling; Verderf-engelen op hen afgezonden, De vrije loop aan zijn gramschap gelaten:

50 Er bahnte seinem Zorne einen Weg, entzog nicht dem Tode ihre Seele und gab ihr Leben der Pest preis.

Hij had ze de dood niet laten ontsnappen, Maar hun leven prijs gegeven aan de pest.

51 Und er schlug alle Erstgeburt in Ägypten, die Erstlinge der Kraft in den Zelten Hams.

Hij had alle eerstgeborenen in Egypte geslagen, De eerstelingen der mannelijke kracht in de tenten van Cham.

52 Und er ließ sein Volk wegziehen gleich Schafen, und leitete sie gleich einer Herde in der Wüste;

Maar zijn volk had Hij weggeleid als een kudde, En als schapen door de steppe gevoerd;

53 Und er führte sie sicher, so daß sie sich nicht fürchteten; und ihre Feinde bedeckte das Meer.

Hij had ze veilig doen gaan, ze behoefden niemand te vrezen: Want de zee had hun vijand bedekt.

54 Und er brachte sie zu der Grenze seines Heiligtums, [d. h. in sein heiliges Land] zu diesem Berge, den seine Rechte erworben.

Zo bracht Hij hen naar zijn heilige grond, Naar de berg, die zijn rechterhand had veroverd.

55 Und er vertrieb Nationen vor ihnen, und verloste sie als Schnur des Erbteils [d. h. als zugemessenes Erbteil] und ließ in ihren Zelten wohnen die Stämme Israels.

Hij dreef de volkeren voor hen uit, Gaf ze bij lot als erfdeel weg; En in hun tenten liet Hij wonen. Israëls stammen.

56 Aber sie versuchten Gott, den Höchsten, und waren widerspenstig gegen ihn, und seine Zeugnisse bewahrten sie nicht.

Maar ook daar beproefden en tartten ze God, En onderhielden de geboden van den Allerhoogste niet.

57 Und sie wichen zurück und handelten treulos wie ihre Väter; sie wandten sich um gleich einem trügerischen Bogen.

Trouweloos vielen ze af als hun vaderen, Wispelturig als een onbetrouwbare boog;

58 Und sie erbitterten ihn durch ihre Höhen und reizten ihn zur Eifersucht durch ihre geschnitzten Bilder.

Ze tergden Hem door hun offerhoogten, En prikkelden Hem met hun beelden.

59 Gott hörte es und ergrimmte, und er verachtete [O. verwarf] Israel sehr.

God merkte het, en ziedde van gramschap, En Israël begon Hem te walgen:

60 Und er verließ [O. gab auf] die Wohnung zu Silo, das Zelt, welches er unter den Menschen aufgeschlagen hatte.

Hij gaf zijn woning in Sjilo prijs, De tent, waar Hij onder de mensen verkeerde;

61 Und er gab in die Gefangenschaft seine Kraft, und seine Herrlichkeit in die Hand des Bedrängers.

Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand.

62 Und er gab sein Volk dem Schwerte preis, und gegen sein Erbteil ergrimmte er.

Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel:

63 Seine Jünglinge fraß das Feuer, und seine Jungfrauen wurden nicht besungen; [d. h. in Hochzeitsliedern]

Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied;

64 Seine Priester fielen durch das Schwert, und seine Witwen weinten nicht. [d. h. konnten keine Totenklage halten]

Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet.

65 Da erwachte, gleich einem Schlafenden, der Herr, gleich einem Helden, der da jauchzt vom Wein;

Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen door wijn:

66 Und er schlug seine Feinde von hinten, gab ihnen ewige Schmach.

Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande.

67 Und er verwarf das Zelt Josephs, und den Stamm Ephraim erwählte er nicht;

Toch bleef Hij de tent van Josef versmaden, En koos de stam van Efraïm niet uit!

68 Sondern er erwählte den Stamm Juda, den Berg Zion, den er geliebt hat.

Neen, Juda’s stam koos Hij uit, Sions berg, die Hij liefhad;

69 Und er baute gleich Höhen sein Heiligtum, gleich der Erde, die er auf ewig gegründet hat.

Hij bouwde zijn heiligdom hoog als de hemel, Vast als de aarde voor eeuwig.

70 Und er erwählte David, seinen Knecht, und nahm ihn von den Hürden der Schafe;

En Hij stelde zijn keuze In David, zijn dienaar! Hij nam hem van de schaapskooien weg,

71 hinter den Säugenden weg ließ er ihn kommen, um Jakob, sein Volk, zu weiden, und Israel, sein Erbteil.

En haalde hem van de zogende schapen, Opdat hij Jakob, zijn volk, zou weiden, En Israël, zijn erfdeel.

72 Und er weidete sie nach der Lauterkeit seines Herzens, und mit der Geschicklichkeit seiner Hände leitete er sie.

Hij heeft ze geweid, rechtschapen van hart, En met bekwame hand ze geleid!