Psalm 68

1 [Dem Vorsänger. Von David. Ein Psalm, ein Lied. [Eig. Ein Lied-Psalm] ] Möge Gott aufstehen! mögen sich zerstreuen seine Feinde, und vor ihm fliehen seine Hasser! [Vergl. 4. Mose 10,35]

Een psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester. God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden.

2 Wie Rauch vertrieben wird, so wirst du sie vertreiben; wie Wachs vor dem Feuer zerschmilzt, so werden die Gesetzlosen umkommen vor dem Angesicht Gottes.

Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht.

3 Aber freuen werden sich die Gerechten, sie werden frohlocken vor dem Angesicht Gottes und jubeln in Freude.

Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.

4 Singet Gott, besinget seinen Namen! machet Bahn [W. schüttet auf, d. h. einen Weg] dem, der einherfährt durch die Wüsteneien, Jah ist sein Name, und frohlocket vor ihm!

Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakken velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE; en springt op van vreugde voor Zijn aangezicht.

5 Ein Vater der Waisen und ein Richter der Witwen ist Gott in seiner heiligen Wohnung.

Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid.

6 Gott [O. ein Gott, der usw.] läßt Einsame [O. einzeln Zerstreute] in einem Hause [d. h. als Gründer eines Hausstandes] wohnen, führt Gefangene hinaus ins Glück; die Widerspenstigen aber wohnen in der Dürre.

Een God, Die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre.

7 Gott, als du auszogest vor deinem Volke, als du einherschrittest durch die Wüste, (Sela)

O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; (Sela)

8 Da bebte die Erde, -auch troffen die Himmel vor Gott-jener Sinai vor Gott, dem Gott Israels. [Vergl. Richt. 5,4. 5]

Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinai, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel.

9 Reichlichen Regen gossest du aus, o Gott; dein Erbteil-wenn es ermattet war, richtetest du es auf.

Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God! en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden.

10 Deine Schar hat darin gewohnt; du bereitetest in deiner Güte für den Elenden, o Gott!

Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God!

11 Der Herr erläßt das Wort; der Siegesbotinnen [Eig. Verkündigerinnen froher Botschaft] ist eine große Schar.

De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar.

12 Die Könige der Heere fliehen, sie fliehen, und die Hausbewohnerin verteilt die Beute.

De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit.

13 Wenn ihr zwischen den Hürden lieget, werdet ihr sein wie die Flügel einer Taube, die überzogen sind mit Silber, und ihre Schwingen mit grüngelbem Golde.

Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud.

14 Wenn der Allmächtige Könige darin [d. h. in dem Lande] zerstreut, wird es schneeweiß [d. h. viell. von den Gebeinen der Erschlagenen] auf dem Zalmon. [ein Berg bei Sichem; vergl. Richt. 9,48]

Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon.

15 Der Berg Basans ist ein Berg Gottes, ein gipfelreicher Berg ist der Berg Basans.

De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg.

16 Warum blicket ihr neidisch, ihr gipfelreichen Berge, auf den Berg, den Gott begehrt hat zu seinem Wohnsitz? Auch wird Jehova daselbst wohnen immerdar.

Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid.

17 Der Wagen Gottes sind zwei Zehntausende, Tausende und aber Tausende; der Herr ist unter ihnen: -ein Sinai an Heiligkeit.

Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid!

18 Du bist aufgefahren in die Höhe, du hast die Gefangenschaft gefangen geführt; du hast Gaben empfangen im Menschen, und selbst für Widerspenstige, damit Jehova, [Hebr. Jah] Gott, eine Wohnung habe. [O. im Menschen, damit Jah, Gott, selbst unter Widerspenstigen wohne]

Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God!

19 Gepriesen sei der Herr! Tag für Tag trägt er unsere Last; [Eig. trägt er Last für uns] Gott [El] ist unsere Rettung. (Sela)

Geloofd zij de HEERE; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid. (Sela)

20 Gott [El] ist uns ein Gott [El] der Rettungen, und bei Jehova, dem Herrn, stehen die Ausgänge vom Tode.

Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.

21 Gewiß, Gott wird zerschmettern das Haupt seiner Feinde, den Haarscheitel dessen, der da wandelt in seinen Vergehungen.

Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt.

22 Der Herr sprach: Ich werde zurückbringen aus Basan, zurückbringen aus den Tiefen des Meeres,

De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee;

23 Auf daß du deinen Fuß in Blut badest, und die Zunge deiner Hunde von den Feinden ihr Teil habe.

Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.

24 Gesehen haben sie deine Züge, o Gott, die Züge meines Gottes, [El] meines Königs im [O. ins] Heiligtum.

O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.

25 Voran gingen Sänger, danach Saitenspieler, inmitten tamburinschlagender Jungfrauen.

De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden.

26 "Preiset Gott, den Herrn, in den Versammlungen, die ihr aus der Quelle Israels seid!"

Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel!

27 Da sind Benjamin, der Jüngste, ihr Herrscher, die Fürsten Judas, ihr Haufe, die Fürsten Sebulons, die Fürsten Naphtalis.

Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.

28 Geboten hat dein Gott deine Stärke. Stärke, o Gott, das, was du für uns gewirkt hast!

Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!

29 Um deines Tempels zu Jerusalem willen werden Könige dir Geschenke bringen.

Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen.

30 Schilt das Tier des Schülfes, die Schar der Stiere [Dasselbe Wort wie Ps. 50,13] mit den Kälbern der Völker; jeder [W. er] wird sich dir unterwerfen mit Silberbarren. Zerstreue [So wahrsch. zu lesen; Text: Er hat zerstreut] die Völker, die Lust haben am Kriege!

Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.

31 Es werden kommen die Großen aus Ägypten; Äthiopien wird eilends seine Hände ausstrecken [O. Äthiopien, seine Hände werden eilends Gaben bringen] zu Gott.

Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.

32 Ihr Königreiche der Erde, singet Gott, besinget den Herrn, (Sela)

Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! (Sela)

33 Den, der da einherfährt auf [O. in] den Himmeln, den Himmeln der Vorzeit! Siehe, er läßt seine Stimme erschallen, eine mächtige Stimme.

Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte.

34 Gebet Gott Stärke! Seine Hoheit ist über Israel und seine Macht in den Wolken.

Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste wolken.

35 Furchtbar bist du, Gott, [O. Furchtbar ist Gott] aus deinen Heiligtümern her; der Gott [El] Israels, er ist es, der Stärke und Kraft [Eig. Kraftfülle] gibt dem Volke. Gepriesen sei Gott!

O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God!