Psalm 44

1 [Dem Vorsänger. Von den Söhnen Korahs, ein Maskil. [S. die Anm. zu Ps. 32, Überschrift] ] Gott, mit unseren Ohren haben wir gehört, unsere Väter haben uns erzählt die Großtat, die du gewirkt hast in ihren Tagen, in den Tagen vor alters.

Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een leerdicht. O God, wij hebben het met eigen oren gehoord, Onze vaderen hebben het ons verteld, Wat Gij gedaan hebt in hun dagen, Met eigen hand in vroeger tijd.

2 Du, mit deiner Hand hast du Nationen ausgetrieben, und sie [d. h. unsere Väter] hast du gepflanzt, Völkerschaften hast du verderbt, und sie [d. h. unsere Väter] hast du ausgebreitet.

Naties hebt Gij uitgeroeid om hèn te planten, Volkeren geveld, om hèn te doen groeien.

3 Denn nicht durch ihr Schwert haben sie das Land in Besitz genommen, und nicht ihr Arm hat sie gerettet; sondern deine Rechte und dein Arm und das Licht deines Angesichts, weil du Wohlgefallen an ihnen hattest.

Neen, niet met hun zwaard namen zij bezit van het Land, Niet hun arm bracht hun zege: Maar het was uw rechterhand en uw arm En het licht van uw aanschijn, omdat Gij ze lief hadt.

4 Du selbst bist [O. viell.: Du bist derselbe; vergl. Ps. 102,27] mein König, o Gott; gebiete die Rettungen Jakobs!

Gij waart het, mijn Koning en God, Die Jakob de zege verleende;

5 Durch dich werden wir niederstoßen unsere Bedränger; durch deinen Namen werden wir zertreten, die wider uns aufstehen.

Met úw hulp sloegen wij onze vijanden neer, Door úw Naam trapten wij onze haters tegen de grond;

6 Denn nicht auf meinen Bogen vertraue ich, und nicht wird mein Schwert mich retten.

Neen, ik heb niet vertrouwd op mijn boog, En mijn zwaard kon de zege niet schenken.

7 Denn du rettest uns von unseren Bedrängern, und unsere Hasser machst du beschämt. [O. Du hast gerettet hast beschämt gemacht]

Maar Gij hebt ons van onze verdrukkers verlost, En onze haters te schande gemaakt;

8 In Gott rühmen wir uns den ganzen Tag, und deinen Namen werden wir preisen ewiglich. (Sela)

In God mochten we steeds blijven roemen, En uw Naam in eeuwigheid prijzen!

9 Doch du hast uns verworfen und zu Schanden gemacht, und zogest nicht aus mit unseren Heeren.

Maar nú hebt Gij ons verstoten, ons te schande gemaakt, En trekt niet meer met onze heirscharen op;

10 Du ließest uns zurückweichen vor dem Bedränger, und unsere Hasser haben für sich geraubt.

Gij laat ons vluchten voor onze verdrukkers, En onze haters roven ons leeg!

11 Du gabst uns hin wie Schlachtschafe, [Eig. Speiseschafe] und unter die Nationen hast du uns zerstreut.

Gij levert ons als slachtvee uit, En verstrooit ons onder de naties;

12 Du verkauftest dein Volk um ein Geringes und hast nicht hochgestellt ihren Preis.

Verkoopt uw volk voor een spotprijs, En geeft het bijna voor niet!

13 Du machtest uns zum Hohne unseren Nachbarn, zum Spott und Schimpf denen, die uns umgeben.

Gij maakt ons tot smaad onzer buren, Tot spot en hoon voor die ons omringen;

14 Du machtest uns zum Sprichwort unter den Nationen, zum Kopfschütteln unter den Völkerschaften.

Gij laat de heidenen over ons schimpen, De volkeren meewarig het hoofd over ons schudden.

15 Den ganzen Tag ist vor mir meine Schande, und die Scham meines Angesichts hat mich bedeckt,

Mijn schande staat mij altijd voor ogen, En de schaamte bedekt mijn gelaat,

16 Wegen der Stimme des Schmähers und Lästerers, wegen des Feindes und des Rachgierigen.

Om de praatjes van schimper en spotter, Om de blik van vijand en hater.

17 Dieses alles ist über uns gekommen, und wir haben deiner nicht vergessen, noch betrüglich gehandelt wider deinen Bund.

En dit alles trof ons, ofschoon wij U niet hebben vergeten, En uw Verbond niet hebben verbroken.

18 Nicht ist unser Herz zurückgewichen, noch sind unsere Schritte abgebogen von deinem Pfade;

Ons hart is niet afvallig geworden, Onze schreden dwaalden niet af van uw pad;

19 Obgleich [O. daß] du uns zermalmt hast am Orte der Schakale, und uns bedeckt mit dem Schatten des Todes.

Toch hebt Gij ons naar het oord der jakhalzen verwezen, En ons met de schaduw des doods overdekt.

20 Wenn wir vergessen hätten den Namen unseres Gottes und unsere Hände ausgestreckt zu einem fremden Gott, [El]

Of, hadden wij de Naam van onzen God soms vergeten, Onze handen naar vreemde goden geheven:

21 Würde Gott das nicht erforschen? denn er kennt die Geheimnisse des Herzens.

Zou God het misschien niet hebben geweten, Hij, die de hartsgeheimen doorgrondt?

22 Doch [O. Denn] um deinetwillen werden wir getötet den ganzen Tag, wie Schlachtschafe sind wir geachtet.

Neen, om Uwentwil blijft men ons wurgen, En worden wij als slachtvee behandeld!

23 Erwache! warum schläfst du, Herr? Wache auf! Verwirf uns nicht auf ewig!

Sta op dan; waarom zoudt Gij slapen, o Heer! Ontwaak; blijf ons niet altijd verstoten!

24 Warum verbirgst du dein Angesicht, vergissest unser Elend und unsere Bedrückung?

Waarom zoudt Gij uw aanschijn verbergen, Onze nood en ellende vergeten?

25 Denn unsere Seele ist in den Staub gebeugt, unser Bauch klebt an der Erde.

Want onze ziel ligt gebukt in het stof, En ons lichaam kleeft vast aan de grond.

26 Stehe auf, uns zur Hülfe, und erlöse uns um deiner Güte willen!

Sta op, ons te hulp! Red ons om wille van uw genade!