Psalm 129

1 [Ein Stufenlied.] Oftmals haben sie mich bedrängt von meiner Jugend an, sage doch Israel,

Een bedevaartslied. Van jongs af heeft men wreed mij mishandeld, Mag Israël wel zeggen;

2 Oftmals haben sie mich bedrängt von meiner Jugend an; dennoch haben sie mich nicht übermocht.

Mij hardvochtig gekweld sinds mijn jeugd, Maar nooit mij gebroken.

3 Pflüger haben auf meinem Rücken gepflügt, haben lang gezogen ihre Furchen.

Ploegers hebben mijn rug beploegd, En lange voren getrokken;

4 Jehova ist gerecht; er hat durchschnitten das Seil der Gesetzlosen.

Maar Jahweh bleef trouw: De riemen der bozen sneed Hij stuk.

5 Mögen beschämt werden und zurückweichen alle, die Zion hassen!

Beschaamd moeten vluchten Alle haters van Sion.

6 Mögen sie sein wie das Gras der Dächer, welches verdorrt, ehe man es ausrauft, [O. ehe es aufgeschlossen ist]

Ze zullen worden als gras op de daken, Dat vóór het opschiet, verdort;

7 Womit der Schnitter seine Hand nicht füllt, noch der Garbenbinder seinen Schoß;

Waarmee geen maaier zijn hand kan vullen, Geen hooier zijn arm.

8 Und die Vorübergehenden sagen nicht: Jehovas Segen über euch! Wir segnen euch im Namen Jehovas.

En niemand zal in het voorbijgaan zeggen: "De zegen van Jahweh over u; Wij zegenen u in Jahweh’s Naam!"