1 Chronik 6

1 Die Söhne Levis [2. Mose 6,16; 4. Mose 3,14 usw.] waren: Gerson, Kehath und Merari.

De zonen van Levi waren: Gersjon, Kehat en Merari.

2 Und die Söhne Kehaths: Amram, Jizhar und Hebron und Ussiel.

De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar, Chebron en Oezziël.

3 Und die Söhne Amrams: Aaron und Mose, und Mirjam. Und die Söhne Aarons: Nadab und Abihu, Eleasar und Ithamar.

De kinderen van Amram waren: Aäron, Moses en Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihoe, Elazar en Itamar.

4 Eleasar zeugte Pinehas; Pinehas zeugte Abischua,

Elazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisjóea;

5 und Abischua zeugte Bukki, und Bukki zeugte Ussi,

Abisjóea verwekte Boekki; Boekki verwekte Oezzi;

6 und Ussi zeugte Serachja, und Serachja zeugte Merajoth;

Oezzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot;

7 Merajoth zeugte Amarja, und Amarja zeugte Ahitub,

Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb;

8 und Ahitub zeugte Zadok, und Zadok zeugte Achimaaz,

Achitoeb verwekte Sadok: Sadok verwekte Achimáas;

9 und Achimaaz zeugte Asarja, und Asarja zeugte Jochanan,

Achimáas verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan;

10 und Jochanan zeugte Asarja; dieser ist es, der den Priesterdienst ausübte in dem Hause, welches Salomo zu Jerusalem gebaut hatte.

Jochanan verwekte Azarja. Deze laatste was priester in de tempel, die Salomon te Jerusalem bouwde.

11 Und Asarja zeugte Amarja, und Amarja zeugte Ahitub,

Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitoeb;

12 und Ahitub zeugte Zadok, und Zadok zeugte Schallum,

Achitoeb verwekte Sadok; Sadok verwekte Sjalloem;

13 und Schallum zeugte Hilkija, und Hilkija zeugte Asarja,

Sjalloem verwekte Chilki-ja; Chilki-ja verwekte Azarja;

14 und Asarja zeugte Seraja, und Seraja zeugte Jehozadak;

Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Jehosadak.

15 und Jehozadak zog mit, als Jehova Juda und Jerusalem durch Nebukadnezar wegführte.

Jehosadak trad af, toen Jahweh Juda en Jerusalem door Nabukodonosor in ballingschap liet wegvoeren.

16 Die Söhne Levis: Gersom, Kehath und Merari.

De zonen van Levi waren dus Gersjon, Kehat en Merari.

17 Und dies sind die Namen der Söhne Gersoms: Libni und Simei.

De zonen van Gersjon heetten Libni en Sjimi;

18 Und die Söhne Kehaths: Amram und Jizhar und Hebron und Ussiel.

die van Kehat heetten Amram, Jishar, Chebron en Oezziël;

19 Die Söhne Meraris: Machli und Musi. Und dies sind die Familien der Leviten nach ihren Vätern:

die van Merari heetten Machli en Moesji. Hier volgen de verschillende geslachten der Levieten naar hun families:

20 Von Gersom: dessen Sohn Libni, dessen Sohn Jachath, dessen Sohn Simma,

De zoon van Gersjon was Libni; die van Libni was Jáchat; die van Jáchat was Zimma;

21 dessen Sohn Joach, dessen Sohn Iddo, dessen Sohn Serach, dessen Sohn Jeathrai. -

die van Zimma was Joach; die van Joach was Iddo; die van Iddo was Zérach; die van Zérach was Jeaterai.

22 Die Söhne Kehaths: dessen Sohn Amminadab, dessen Sohn Korah, dessen Sohn Assir,

De zonen van Kehat waren: zijn eigen zoon was Amminadab; de zoon van Amminadab was Kórach; die van Kórach was Assir;

23 dessen Sohn Elkana, und dessen Sohn Ebjasaph, und dessen Sohn Assir,

die van Assir was Elkana; die van Elkana was Ebjasaf; die van Ebjasaf was Assir;

24 dessen Sohn Tachath, dessen Sohn Uriel, dessen Sohn Ussija, dessen Sohn Saul.

die van Assir was Táchat; die van Táchat was Oeriël; die van Oeriël was Oezzi-ja; die van Oezzi-ja was Sjaoel.

25 Und die Söhne Elkanas: Amasai und Achimoth;

De zonen van Elkana waren: Amasai, Achimot

26 Elkana, die Söhne Elkanas: dessen Sohn [Viell. ist zu lesen: Achimoth; dessen Sohn Elkana, dessen Sohn usw.] Zophai, und dessen Sohn Nachath,

en Elkana. De zonen van dezen laatsten Elkana waren: zijn eigen zoon was Sofai; de zoon van Sofai was Náchat;

27 dessen Sohn Eliab, dessen Sohn Jerocham, dessen Sohn Elkana.

die van Náchat was Eliab; die van Eliab was Jerocham; die van Jerocham was Elkana.

28 Und die Söhne Samuels: der Erstgeborene Waschni, und Abija. -

De zonen van Samuël waren: Joël, de oudste, en Abi-ja, de tweede.

29 Die Söhne Meraris: Machli, dessen Sohn Libni, dessen Sohn Simei, dessen Sohn Ussa,

De zonen van Merari waren: zijn eigen zoon was Machli; de zoon van Machli was Libni; die van Libni was Sjimi; die van Sjimi was Oezza;

30 dessen Sohn Schimea, dessen Sohn Haggija, dessen Sohn Asaja.

die van Oezza was Sjima; die van Sjima was Chaggi-ja; die van Chaggi-ja was Asaja.

31 Und diese sind es, welche David zur Leitung des Gesanges [O. zum Gesang] im Hause Jehovas anstellte, seitdem die Lade einen Ruheplatz hatte;

Hier volgen degenen, die door David belast waren met de verzorging van de muziek in het huis van Jahweh als de ark daar geplaatst zou zijn.

32 und sie verrichteten den Dienst vor der Wohnung des Zeltes der Zusammenkunft beim Gesang, [O. mit Gesang] bis Salomo das Haus Jehovas zu Jerusalem gebaut hatte; und sie standen nach ihrer Ordnung ihrem Dienste vor.

Ze verzorgden de muziek voor de tabernakel van de openbaringstent, totdat Salomon in Jerusalem de tempel van Jahweh zou hebben gebouwd, en ze hun dienst volgens voorschrift zouden kunnen volbrengen.

33 Und diese sind es, die da standen, und ihre Söhne: Von den Söhnen der Kehathiter: Heman, der Sänger, der Sohn Joels, des Sohnes Samuels,

Dit waren dan de dienstdoenden met hun zonen: Van de Kehatieten was het: Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,

34 des Sohnes Elkanas, des Sohnes Jerochams, des Sohnes Eliels, des Sohnes Toachs, [in 1. Sam. 1,1: Tochu]

zoon van Elkana, zoon van Jerocham, zoon van Eliël, zoon van Tóach,

35 des Sohnes Zuphs, des Sohnes Elkanas, des Sohnes Machaths, des Sohnes Amasais,

zoon van Soef, zoon van Elkana, zoon van Machat, zoon van Amasai,

36 des Sohnes Elkanas, des Sohnes Joels, des Sohnes Asarja, des Sohnes Zephanjas,

zoon van Elkana, zoon van Joël, zoon van Azarja, zoon van Sefanja,

37 des Sohnes Tachaths, des Sohnes Assirs, des Sohnes Ebjasaphs, des Sohnes Korahs,

zoon van Táchat, zoon van Assir, zoon van Ebjasaf, zoon van Kórach,

38 des Sohnes Jizhars, des Sohnes Kehaths, des Sohnes Levis, des Sohnes Israels.

zoon van Jishar, zoon van Kehat, zoon van Levi, zoon van Israël.

39 Und sein Bruder Asaph, der zu seiner Rechten stand: Asaph, der Sohn Berekjas, des Sohnes Schimeas,

Zijn ambtgenoot, die aan zijn rechterhand stond, was een Gersjoniet, namelijk Asaf. Deze was de zoon van Berekjáhoe, den zoon van Sjima,

40 des Sohnes Michaels, des Sohnes Baasejas, des Sohnes Malkijas,

zoon van Mikaël, zoon van Baäseja, zoon van Malki-ja,

41 des Sohnes Ethnis, des Sohnes Serachs, des Sohnes Adajas,

zoon van Etni, zoon van Zérach, zoon van Adaja,

42 des Sohnes Ethans, des Sohnes Simmas, des Sohnes Simeis,

zoon van Etan, zoon van Zimma, zoon van Sjimi,

43 des Sohnes Jachaths, des Sohnes Gersoms, des Sohnes Levis.

zoon van Jáchat, zoon van Gersjon, zoon van Levi.

44 Und die Söhne Meraris, ihre Brüder, standen zur Linken: Ethan, der Sohn Kischis, des Sohnes Abdis, des Sohnes Malluks,

Zijn ambtgenoot, die aan zijn linkerhand stond, was een Merariet, namelijk Etan. Deze was de zoon van Kisji, den zoon van Abdi zoon van Malloek,

45 des Sohnes Haschabjas, des Sohnes Amazjas, des Sohnes Hilkijas,

zoon van Chasjabja, zoon van Amas-ja, zoon van Chilki-ja,

46 des Sohnes Amzis, des Sohnes Banis, des Sohnes Schemers,

zoon van Amsi, zoon van Bani, zoon van Sjémer,

47 des Sohnes Machlis, des Sohnes Musis, des Sohnes Meraris, des Sohnes Levis.

zoon van Machli, zoon van Moesji, zoon van Merari, zoon van Levi.

48 Und ihre Brüder, die Leviten, waren gegeben [Vergl. 4. Mose 3,9;8,16] zu allem Dienst der Wohnung des Hauses Gottes.

De levieten, hun ambtgenoten, waren belast met allerlei diensten in de tabernakel van het Godshuis.

49 Und Aaron und seine Söhne räucherten auf dem Brandopferaltar und auf dem Räucheraltar, nach [O. zu] allem Geschäft des Allerheiligsten und um Sühnung zu tun für Israel; nach allem, was Mose, der Knecht Gottes, geboten hatte.

Maar Aäron met zijn zonen waren belast met de offerdienst op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, met allerlei plichten in het Allerheiligste, en moesten verzoening voor Israël bewerken, juist zoals Moses, de dienaar van God, het had voorgeschreven.

50 Und dies waren die Söhne Aarons: dessen Sohn Eleasar, dessen Sohn Pinehas, dessen Sohn Abischua,

Hier volgen de afstammelingen van Aäron. Zijn eigen zoon was Elazar; die van Elazar was Pinechas; die van Pinechas was Abisjóea;

51 dessen Sohn Bukki, dessen Sohn Ussi, dessen Sohn Serachja,

die van Abisjóea was Boekki; die van Boekki was Oezzi; die van Oezzi was Zerachja;

52 dessen Sohn Merajoth, dessen Sohn Amarja, dessen Sohn Ahitub,

die van Zerachja was Merajot; die van Merajot was Amarja; die van Amarja was Achitoeb;

53 dessen Sohn Zadok, dessen Sohn Achimaaz.

die van Achitoeb was Sadok; die van Sadok was Achimáas.

54 Und dies waren ihre Wohnsitze, nach ihren Gehöften [O. Niederlassungen] in ihren Grenzen: Den Söhnen Aarons von dem Geschlecht der Kehathiter [denn für sie war das erste Los],

En dit waren hun woonplaatsen met hun kampementen op hun grondgebied. Aan de zonen van Aäron, een der geslachten der Kehatieten, voor wie het eerste lot was gevallen,

55 ihnen gaben sie Hebron im Lande Juda und seine Bezirke rings um dasselbe her.

gaf men Hebron in het land Juda, met de omliggende weidegronden.

56 Aber das Feld der Stadt und ihre Dörfer gaben sie Kaleb, dem Sohne Jephunnes.

Het akkerland van die stad en haar dorpen had men reeds aan Kaleb, den zoon van Jefoenne, in eigendom gegeven.

57 Und sie gaben den Söhnen Aarons die Zufluchtstadt [Eig. Zufluchtsstädte; so auch v 67] Hebron; und Libna und seine Bezirke, und Jattir, und Estemoa und seine Bezirke,

Aan de zonen van Aäron gaf men dus de vrijstad Hebron; daarenboven Libna, Jattir, Esjtemóa,

58 und Hilen und seine Bezirke, Debir und seine Bezirke,

Cholon, Debir,

59 und Aschan und seine Bezirke, und Beth-Semes und seine Bezirke.

Asjan en Bet-Sjémesj, alle met bijbehorende weidegronden.

60 Und vom Stamme Benjamin: Geba und seine Bezirke, und Allemeth und seine Bezirke, und Anathoth und seine Bezirke. Alle ihre Städte: dreizehn Städte nach ihren Familien. -

Uit de stam Benjamin: Géba, Alémet en Anatot, elk met zijn weidegronden. In het geheel dus dertien steden met haar bijbehorende weidegronden.

61 Und den übrigen Söhnen Kehaths gaben sie von dem Geschlecht des Stammes Ephraim und vom Stamme Dan und von der Hälfte des Stammes Manasse [Eig. der Hälfte des Stammes des halben Manasse] durchs Los, zehn Städte. [Vergl. Jos. 21,4 usw.]

Onder de overige geslachten der Kehatieten werden tien steden verloot uit de stammen Efraïm, Dan en de helft van Manasse.

62 Und den Söhnen Gersoms, nach ihren Familien: vom Stamme Issaschar und vom Stamme Aser und vom Stamme Naphtali und vom Stamme Manasse in Basan, dreizehn Städte.

De geslachten der Gersjonieten kregen uit de stammen Issakar, Aser, Neftali en Manasse dertien steden in Basjan.

63 Den Söhnen Meraris, nach ihren Familien: vom Stamme Ruben und vom Stamme Gad und vom Stamme Sebulon, durchs Los, zwölf Städte.

Onder de geslachten der Merarieten werden twaalf steden verloot uit de stammen Ruben, Gat en Zabulon.

64 Und die Kinder Israel gaben den Leviten die Städte und ihre Bezirke.

Dit waren dus de steden met bijbehorende weidegronden, welke de levieten van de Israëlieten hebben gekregen.

65 Und zwar gaben sie durchs Los vom Stamme der Kinder Juda und vom Stamme der Kinder Simeon und vom Stamme der Kinder Benjamin diese Städte, die sie mit Namen nannten.

Uit de stammen der Judeërs, Simeonieten en Benjamieten waren bovengenoemde steden verloot.

66 Und die übrigen von den Familien der Söhne Kehaths erhielten die Städte ihres Gebiets vom Stamme Ephraim.

Aan de geslachten der Kehatieten werden door het lot de volgende steden toegewezen: Uit de stam Efraïm

67 Und sie gaben ihnen die Zufluchtstadt Sichem und ihre Bezirke, im Gebirge Ephraim; und Geser und seine Bezirke,

kregen ze de vrijstad Sikem op het Efraïmgebergte, met Gézer,

68 und Jokmeam und seine Bezirke, und Beth-Horon und seine Bezirke,

Jokmeam, Bet-Choron,

69 und Ajalon und seine Bezirke, und Gath-Rimmon und seine Bezirke.

Ajjalon en Gat-Rimmon, alle met bijbehorende weidegronden.

70 Und von der Hälfte des Stammes Manasse: Aner und seine Bezirke, und Bileam und seine Bezirke-den Familien der übrigen Söhne Kehaths.

Uit de halve stam van Manasse waren Aner en Bilam, met bijbehorende weidegronden voor de overige geslachten der Kehatieten bestemd.

71 Den Söhnen Gersoms: vom Geschlecht des halben Stammes Manasse: Golan in Basan und seine Bezirke, und Astaroth und seine Bezirke;

Aan de geslachten der Gersjonieten werden toegewezen: Uit de ene helft van de stam Manasse: Golan in Basjan, en Asjtarot, met bijbehorende weidegronden.

72 und vom Stamme Issaschar: Kedes und seine Bezirke, und Dobrath und seine Bezirke,

Uit de stam Issakar: Kédes, Daberat,

73 und Ramoth und seine Bezirke, und Anem und seine Bezirke;

Ramot en Anem, met bijbehorende weidegronden.

74 und vom Stamme Aser: Maschal und seine Bezirke, und Abdon und seine Bezirke,

Uit de stam Aser: Masjal, Abdon,

75 und Hukok und seine Bezirke, und Rechob und seine Bezirke;

Choekok en Rechob, met bijbehorende weidegronden.

76 und vom Stamme Naphtali: Kedes in Galiläa und seine Bezirke, und Hammon und seine Bezirke, und Kirjathaim und seine Bezirke.

Uit de stam Neftali: Kédesj in Galilea, Chammon en Kirjatáim, met bijbehorende weidegronden.

77 Den übrigen Söhnen Meraris: vom Stamme Sebulon: Rimmono und seine Bezirke, Tabor und seine Bezirke;

Aan de overige levieten, de Merarieten, werden toegewezen uit de stam Zabulon: Rimmon en Tabor, met bijbehorende weidegronden.

78 und jenseit des Jordan von Jericho, östlich vom Jordan, vom Stamme Ruben: Bezer in der Wüste und seine Bezirke, und Jahza und seine Bezirke,

In het Overjordaanse, tegenover Jericho oostelijk van de Jordaan, kregen ze uit de stam Ruben: Béser in de woestijn, Jahsa,

79 und Kedemoth und seine Bezirke, und Mephaath und seine Bezirke;

Kedemot en Mefáat, met bijbehorende weidegronden.

80 und vom Stamme Gad: Ramoth in Gilead und seine Bezirke, und Machanaim und seine Bezirke,

Uit de stam Gad: Ramot in Gilad, Machanáim,

81 und Hesbon und seine Bezirke, und Jaser und seine Bezirke.

Chesjbon en Jazer, met bijbehorende weidegronden.