Psalm 119
1 Alle sind glücklich zu preisen, die da untadelig wandeln, / Die einhergehn nach Jahwes Gesetz.
Gelukkig, die onberispelijk zijn in hun wandel, En leven volgens Jahweh’s wet;
2 Alle sind glücklich zu preisen, die seine Zeugnisse halten, / Die ihn suchen von ganzem Herzen.
Gelukkig, die op zijn vermaningen letten, Hem zoeken met geheel hun hart;
3 Auch keine Frevel verüben, / Sondern in seinen Wegen gehn.
Zij ook, die geen ongerechtigheid plegen, Maar blijven leven naar zijn woord.
4 Aufgestellt hast du deine Befehle, / Daß man sie treu erfüllen soll.
Gij zelf hebt uw bevelen gegeven, Opdat men ze trouw zou volbrengen;
5 Ach, stünde doch mein Wandel fest, / Indem ich deine Gesetze hielte!
Ach, mocht mijn gedrag zo onwankelbaar zijn, Dat ik uw inzettingen trouw onderhield.
6 Alsdann werd ich nicht zuschanden, / Wenn ich auf all deine Gebote blicke.
Dan zal ik nooit beschaamd komen staan, Als ik het oog richt op al uw geboden;
7 Aufrichtigen Herzens dank ich dir, / Wenn ich deine gerechten Befehle lerne.
Maar in oprechtheid des harten zal ik U danken, Als ik uw rechtvaardige voorschriften leer.
8 Auf deine Satzungen achte ich: / Verlaß mich nicht völlig!
Ik houd mij vast aan uw bestel: Verlaat mij dan niet voor altoos!
9 Bei einem Jüngling bleibt sein Wandel rein, / Wenn er ihn führt nach deinem Wort.
Hoe kan een jongeman zijn reinheid bewaren? Door zich te houden aan uw woord!
10 Begehrt hab ich dein Wort von ganzem Herzen, / Laß mich nicht irren von deinen Geboten!
Ik heb U met heel mijn hart gezocht, Laat mij nooit uw geboden verlaten;
11 Bewahret hab ich dein Wort in meinem Herzen, / Damit ich nicht sündige wider dich.
Ik bewaar uw bestel in mijn hart, Om nooit te zondigen tegen U.
12 Besungen mit Lobpreis seiest du, Jahwe, / Lehre mich deine Satzungen!
Geprezen zijt Gij, o Jahweh, Leer mij uw inzettingen kennen;
13 Bekundet hab ich mit meinen Lippen / Alle Ordnungen deines Mundes.
Dan zal ik met mijn lippen verbreiden Al de voorschriften van uw mond.
14 Betracht ich den Wandel, den deine Zeugnisse fordern, / So freu ich mich stets wie über allerlei Reichtum.
Ik verheug mij over de weg, die uw vermaning mij wees, Meer dan over alle schatten;
15 Bei deinen Befehlen soll mein Sinnen verweilen, / Und blicken will ich auf deine Pfade.
Uw bevelen wil ik overwegen, En op uw paden blijven letten;
16 Bei deinen Satzungen will ich mich ergötzen, / Will nicht vergessen deine Worte.
Ik wil mij aan uw wet verkwikken, En nimmermeer uw woord vergeten!
17 Gewähre deinem Knechte Gutes, daß ich leben bleibe, / So will ich deine Worte halten.
Laat uw dienstknecht leven, En ik zal uw woord onderhouden;
18 Gib mir offne Augen, / Damit ich erkenne die Wunder in deinem Gesetz.
Neem de sluier van mijn ogen, Opdat ik de wonderen van uw wet aanschouwe.
19 Gast nur bin ich auf Erden: / Verbirg vor mir nicht deine Gebote!
Al ben ik maar een zwerver op aarde, Verberg mij uw bevelen niet;
20 Ganz verzehrt hat sich meine Seele vor Sehnsucht / Nach deinen Rechten zu jeder Zeit.
Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen Naar uw voorschriften, altijd door.
21 Gescholten hast du Frevelhafte. / Fluch treff alle, die deine Gebote verlassen!
Gij bedreigt de hoogmoedigen, Vervloekt, die uw geboden verlaat;
22 Gespött und Schande, die ich erfahre, nimm weg! / Denn deine Zeugnisse halte ich.
Wend dan smaad en hoon van mij af, Want uw vermaningen neem ik ter harte.
23 Gingen auch Fürsten wider mich an mit feindlicher Rede: / Dein Knecht sinnt doch über deine Satzungen nach.
Al spannen ook vorsten tegen mij samen, Uw dienstknecht peinst over uw inzettingen na;
24 Gar meine Lust sind deine Zeugnisse, / Sie sind meine Berater.
Ja, uw bestel is mij een lust, En mijn berader.
25 Dem Staub klebt meine Seele an; / Belebe mich wieder nach deinem Wort!
Reeds ligt mijn ziel aan het stof gekluisterd: Wek mij ten leven naar uw woord.
26 Dir hab ich mein Los geschildert: da erhörtest du mich. / Lehre mich deine Satzungen!
Mijn leven heb ik U open gelegd: Gij hebt mij gehoord, Leer mij thans uw inzettingen kennen;
27 Den Weg, den deine Befehle gebieten, laß mich verstehn! / Denn über deine Wunder will ich sinnen.
Onderricht mij, hoe ik naar uw bevelen moet leven, En ik zal uw wonderen vermelden.
28 Durch Kummer zerfließt meine Seele: / Richte mich auf nach deinen Verheißungsworten!
Mijn ziel kwijnt weg van ellende: Richt mij naar uw bestel weer op.
29 Den Weg der Lüge halte mir fern, / Begnade mich aber mit deiner Lehre!
Houd de weg der leugen ver van mij af, En schenk mij genadig uw wet;
30 Den Weg der Treue hab ich erwählt, / Deine Rechte mir vorgesetzt.
Ik heb de weg der waarheid gekozen, Uw voorschriften mij voor ogen gesteld.
31 Deine Zeugnisse, Jahwe, halt ich fest; / Laß mich nicht zuschanden werden!
Ik klamp mij aan uw vermaningen vast, Maak mij niet te schande, o Jahweh;
32 Den Weg, den deine Gebote weisen, will ich laufen, / Denn du erfüllst mich mit Einsicht.
De weg uwer geboden zal ik bewandelen, Als Gij mijn hart maar verblijdt.
33 Helle mir auf, o Jahwe, deiner Satzungen Weg, / Damit ich ihn immer beachte!
Leer mij, Jahweh, naar uw inzettingen leven, Opdat ik ze ten einde toe onderhoud;
34 Hilf mir zur rechten Erkenntnis, daß ich deine Lehre bewahre / Und sie von ganzem Herzen befolge!
Geef mij inzicht om uw wet te volbrengen, En met heel mijn hart te beleven;
35 Hinführen wollest du mich auf deiner Gebote Pfad, / Denn ich habe Gefallen daran.
Laat mij het pad uwer geboden betreden, Want dat is mijn vreugd.
36 Hinlenken wollest du mein Herz zu deinen Gesetzen / Und nicht zu ungerechtem Gewinn.
Neig mijn hart naar uw vermaningen, En niet naar gewin;
37 Hinweg zieh meine Augen, daß sie nicht nach dem Eitlen schaun, / Auf deinen Wegen belebe mich!
Wend mijn ogen van de ijdelheid af, En laat mij leven naar uw woord.
38 Halt deinem Knechte deine Verheißung, / Damit ich wachse in Ehrfurcht vor dir!
Doe uw bestel aan uw dienstknecht gestand, Dat Gij beschikt hebt voor hen, die U vrezen;
39 Halt fern von mir die Schmach, vor der mir graut! / Denn deine Urteilssprüche sind gut.
Wentel de smaad, die ik ducht, van mij weg, Want uw voorschriften blijven voortreffelijk.
40 Hat mich nicht stets verlangt nach deinen Befehlen? / Durch deine Gerechtigkeit belebe mich!
Zie, ik hunker naar uw bevelen, Laat mij door uw gerechtigheid leven!
41 Und laß, o Jahwe, deine Huld mich reich erfahren. / Dein Heil nach deiner Verheißung!
Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel;
42 Und dann will ich auch Rede stehn dem, der mich lästert; / Denn ich vertraue auf dein Wort.
Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord;
43 Und entzieh doch meinem Munde das Wort der Wahrheit nicht, / Denn auf deine Rechte hoffe ich.
Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften af.
44 Und deine Weisung will ich stets beachten, / Immer und ewiglich.
Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer;
45 Und so werd ich dann auch getrost und unbefangen wandeln, / Denn in deinen Geboten hab ich Rat gesucht.
Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag.
46 Und von deinen Zeugnissen will ich reden vor Königen / Furchtlos und ohne Scheu.
Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen;
47 Und ich erfreue mich an deinen Geboten, / Die ich liebgewonnen habe.
Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin;
48 Und ich will meine Hände erheben zu deinen Geboten, (die ich liebgewonnen habe, ) / Nachsinnen will ich über deine Satzungen.
Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen.
49 Sei eingedenk des Worts, das du zu deinem Knecht geredet, / Weil du (auf einen guten Ausgang) mich hast hoffen lassen.
Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld;
50 So fand ich Trost in meinem Elend, (als ich inneward) / Daß dein Verheißungswort mich neubelebte.
Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt.
51 Stolze haben mich gar sehr verspottet, / Dennoch bin ich von deinem Gesetz nicht abgewichen.
Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet;
52 Sooft ich daran denke, wie du von altersher gerichtet hast, / Werd ich, o Jahwe, auch getröstet.
Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh;
53 Starker Zorn hat mich erfaßt den Frevlern gegenüber, / Die dein Gesetz verlassen haben.
Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten.
54 Siegeslieder sind mir deine Satzungen / Im Hause meiner Fremdlingschaft.
Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap;
55 Sogar des Nachts hab ich gedacht, o Jahwe, deines Namens, / Und darum hab ich deine Weisung auch befolgt.
Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op;
56 Solches ist mir zuteil geworden: / Daß ich deine Befehle halte.
Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng.
57 Geschenkt — so habe ich gesagt — ist mir, o Jahwe, deine Gnade, / Daß ich deine Worte befolgen darf.
Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen;
58 Gesucht hab ich von ganzem Herzen deine Huld: / Sei mir denn gnädig nach deiner Verheißung!
Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel.
59 Gedacht hab ich an meine Wege / Und habe meine Füße dann gelenkt zu deinen Zeugnissen.
Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden;
60 Geeilt bin ich dabei und habe nicht gezaudert, / Deine Gebote zu halten.
Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden;
61 Gottlose haben mich mit Stricken umringt: / Aber dein Gesetz hab ich nicht vergessen.
En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet;
62 Gegen Mitternacht steh ich auf, um dir zu danken / Für deine gerechten Gerichtsurteile.
Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken.
63 Genosse bin ich allen, die dich fürchten / Und deine Befehle befolgen.
Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt;
64 Gefüllt mit deiner Güte, Jahwe, ist die Erde: / Lehre mich nun deine Satzungen!
De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen.
65 Tröstliches hast du deinem Knechte erwiesen, / Jahwe, nach deinen Worten.
Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord;
66 Treffliche Klugheit und Einsicht lehre mich! / Denn deinen Geboten vertrau ich.
Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden.
67 Trugwege bin ich gewandelt, eh ich ins Elend geriet; / Nun aber acht ich auf dein Gebot.
Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel;
68 Treusorgend bist du und voller Güte: / Lehre mich deine Satzungen!
Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen.
69 Trugvoll haben Frevler mir Lügen angedichtet: / Ich aber halte dennoch mit ganzem Herzen deine Befehle.
Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht;
70 Töricht und fühllos ist ihr Herz; / Doch mein Entzücken ist dein Gesetz.
Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet;
71 Traun, heilsam war mir des Leidens Schule, / Damit ich deine Satzungen lernte.
En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan;
72 Teurer ist mir deines Mundes Gesetz / Als reiche Schätze an Silber und Gold.
Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver!
73 Ja, deine Hände haben mich geschaffen und bereitet: / Gib mir nun auch Einsicht, daß ich deine Gebote lerne!
Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen;
74 Jeder, der dich fürchtet, wird freudig auf mich blicken; / Denn ich habe darauf geharrt, daß sich dein Verheißungswort erfülle.
Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord.
75 Ich weiß, o Jahwe: gerecht sind deine Gerichte, / Und weil du es treu mit mir meinst, hast du mich in Trübsal geführt.
Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt;
76 In deiner Gnade laß mich nun aber auch Trost erfahren, / Wie du es deinem Knechte verheißen!
Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht;
77 In dein Erbarmen hülle mich ein, damit ich lebe! / Denn dein Gesetz ist meine Lust.
Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking.
78 In Schande laß fallen die Frevelhaften, weil sie mich mit Lügen ins Elend gebracht! / Ich aber will über deine Befehle sinnen.
Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk;
79 Ja, mögen sich zu mir wenden, die dich fürchten / Und die deine Zeugnisse anerkennen!
Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen;
80 In deinen Satzungen soll mein Herz beständig leben, / Damit ich nicht zuschanden werde.
Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan.
81 Klagend hat meine Seele nach deiner Hilfe geschmachtet: / Auf dein Wort hab ich geharrt.
Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord;
82 Konnten nicht meine Augen vergehn, als ich nach deinem Wort ausschaute / Und (ängstlich) fragte: "Wann wirst du mich trösten?"
Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?
83 Kann man auch von mir sagen: / "Der ist wie ein Schlauch im Rauch" — / Deine Satzungen hab ich doch nimmer vergessen.
Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet.
84 Kurz sind die Lebenstage deines Knechts. / Wann wirst du nun das Gericht vollstrecken an meinen Verfolgern?
Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel?
85 Kerkergruben haben mir Gottvergeßne gegraben, / Sie, die nicht handeln nach deinem Gesetz.
Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet.
86 Können doch all deine Gebote nichts als ein Ausfluß deiner Treue sein! / Sie aber haben mich mit Lügen verfolgt: hilf du mir!
Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp;
87 Kümmerlich hätten sie mich beinah in der Grube sterben lassen, / Aber trotzdem hab ich deine Befehle nicht verlassen.
Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken;
88 Könnt ich doch wieder aufleben durch deine Güte! / Dann will ich auch das Zeugnis deines Mundes halten.
Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op!
89 Lebt, o Jahwe, nicht in Ewigkeit / Dein Wort im Himmel fort?
Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel;
90 Lang bis ins fernste Geschlecht währt deine Treu; / Du hast die Erde gegründet, und sie bleibt.
Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond;
91 Laut deiner Ordnung stehn sie noch heute; / Denn alles ist dir untertan.
En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
92 Ließe mich dein Gesetz nicht immer wieder Freude empfinden: / Ich wäre vergangen in meinem Elend.
Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
93 Lebenslang werd ich deine Befehle nicht vergessen, / Denn durch sie hast du mich im Dasein erhalten.
Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
94 Liebend bin ich dein: drum rette mich! / Deine Befehle suche ich ja.
Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
95 Listig haben mir Frevler nachgestellt, um mich zu töten; / Dennoch werd ich auf deine Zeugnisse merken.
De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
96 Läßt sich auch sehn, daß alles Vollkommne begrenzt ist: / Dein Gebot reicht über die Maßen weit.
Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
97 Mit ganzer Seele lieb ich dein Gesetz; / Den ganzen Tag sinn ich darüber nach.
Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
98 Mich werden deine Gebote weiser machen, als meine Feinde sind; / Denn sie sind mein für immer.
Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
99 Meine Lehrer alle übertreffe ich an Einsicht, / Denn über deine Zeugnisse sinne ich.
Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
100 Mehr als Alte werd ich mir Verstand erwerben, / Wenn ich deinen Befehlen folge.
En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
101 Mit allen bösen Pfaden haben meine Füße nichts gemein, / Damit ich deine Gebote mit der Tat erfülle.
Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
102 Mitnichten bin ich von deinen Rechten gewichen; / Du hast mich ja belehrt.
En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
103 Meinem Geschmack sind deine Worte lieber / Als Honig meinem Mund.
Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
104 Mit Einsicht erfüllen mich deine Befehle; / Drum haß ich jeden Lügenpfad.
Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.
105 Nur dein Wort ist eine Leuchte meinem Fuß / Und ein Licht für meinen Weg.
Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad;
106 Nimmer werd ich brechen, was ich eidlich gelobt: / "Deine gerechten Vorschriften will ich befolgen."
Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden.
107 Niedergebeugt bin ich gar sehr; / Jahwe, belebe mich wieder nach deinem Wort!
Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel;
108 Nimm wohlgefällig an, o Jahwe, die willigen Opfer meines Mundes / Und lehre mich deine Gebote!
Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden.
109 Nicht einen Augenblick bin ich des Lebens sicher: / Dennoch hab ich dein Gesetz nicht vergessen.
Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet;
110 Nichtswürdige haben mir Schlingen gelegt; / Aber von deinen Befehlen bin ich nicht abgeirrt.
En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af.
111 Nie werd ich deine Zeugnisse fahren lassen, / Denn sie sind meines Herzens Wonne.
Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart;
112 Neigen lassen hab ich mein Herz, deine Satzungen zu erfüllen: / Das bringt ewigen Lohn.
En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer!
113 Solche, die sich absondern, hasse ich; / Doch dein Gesetz hab ich lieb.
Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief;
114 Sichrer Schutz und Schild bist du für mich; / Auf dein Wort hab ich geharrt.
Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord;
115 Sondert euch ab von mir, ihr Übeltäter, / Damit ich meines Gottes Gebote halte!
Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden!
116 Sei du meine Stütze nach deiner Verheißung, damit ich am Leben bleibe, / Und laß mich nicht zuschanden werden mit meiner Hoffnung!
Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd;
117 Sei du mein sichrer Halt, damit ich gerettet werde! / Dann will ich stets mit Vertraun auf deine Satzungen schaun.
Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke.
118 Sie, die von deinen Satzungen irren, hast du immer verworfen; / Denn nichts als Lüge ist ihr verführerisch Tun.
Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens;
119 So wie Schlacken hast du alle Frevler des Landes hinweggeräumt; / Drum lieb ich deine Zeugnisse.
En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief.
120 Sieh, ich schaudre in Angst vor dir; / Denn vor deinen Gerichten fürcht ich mich.
Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel!
121 Ausgeübt hab ich Recht und Gerechtigkeit: / So gib mich denn nicht meinen Drängern preis!
Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers;
122 Auf deines Knechtes Wohl sei du bedacht, / Daß Frevler mich nicht vergewaltigen!
Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen.
123 Ausgeschaut hab ich voll Sehnsucht, daß mir Hilfe komme / Und deine Verheißung sich erfülle.
Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel;
124 An deinem Knechte handle du nach deiner Huld / Und lehre mich deine Satzungen!
Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen;
125 Ach, sieh, ich bin dein Knecht: unterweise mich, / Daß ich deine Zeugnisse erkenne!
Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen.
126 An der Zeit ist's für Jahwe, zu handeln: / Sie haben ja dein Gesetz gebrochen.
Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet;
127 Aus diesem Grunde lieb ich deine Gebote / Mehr als Gold und gediegen Gold.
Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal;
128 Aus diesem Grunde hab ich auch stets all deine Befehle aufrechtgehalten / Und jeglichen Lügenpfad gehaßt.
Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad.
129 Fürwahr, deine Zeugnisse sind wunderbar; / Darum bewahrt sie auch meine Seele.
Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht;
130 Führst du in deine Gebote ein, so wird es licht: / Einfältige werden verständig.
De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen;
131 Frei hab ich meinen Mund geöffnet voll Verlangen; / Denn nach deinen Geboten sehnte ich mich.
En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden.
132 Führ mir deine Gnade zu: / Das dürfen ja auch erwarten, die deinen Namen lieben.
Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen;
133 Fest mach meine Schritte durch dein Wort / Und laß mich nichts Böses beherrschen!
Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen.
134 Frei laß mich sein von der Menschen Druck, / Damit ich deine Befehle erfülle!
Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge;
135 Für deinen Knecht laß du dein Antlitz leuchten / Und lehre mich deine Satzungen!
Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen.
136 Flossen nicht aus meinen Augen Wasserbäche / Über die, die dein Gesetz nicht halten?
Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft.
137 Zeigst du nicht, Jahwe, dich gerecht? / Drum ist auch all dein Walten richtig.
Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht;
138 Zugeteilt hast du deine Zeugnisse / In Treue und großer Wahrhaftigkeit.
In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw.
139 Zehrender Eifer hat mich vernichtet; / Denn meine Feinde haben deine Worte vergessen.
Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten;
140 Zerschmolzen gleichsam in Feuer, ganz echt und bewährt ist dein Wort, / Und dein Knecht hat es lieb.
Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief;
141 Zwar bin ich jung und verachtet; / Doch deine Befehle hab ich nicht vergessen.
En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten.
142 Zuverlässig gerecht bleibt deine Gerechtigkeit auf ewig, / Und dein Gesetz bleibt Wahrheit.
Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet;
143 Zwang und Drangsal haben mich getroffen; / Doch deine Gebote sind meine Lust.
Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking.
144 Zu aller Zeit sind deine Zeugnisse gerecht: / Laß mich sie verstehn, damit ich lebe!
Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven!
145 Kraftvoll hab ich dich angerufen: / "Erhöre mich, Jahwe, deine Satzungen will ich halten!"
Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden;
146 Komm mir zu Hilfe, wenn ich dich rufe: / So will ich auf deine Zeugnisse achten.
Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven.
147 Kaum graute der Morgen, da flehte ich schon: / "Ich habe geharrt, daß du dein Wort erfüllest."
Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord;
148 Konnte doch keine Nachtwache beginnen, ohne daß ich meine Augen schon offen hatte, / Um nachzusinnen über dein Wort.
En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel.
149 Klagend ruf ich: hör mich in deiner Huld! / Nach deiner Treue, o Jahwe, belebe mich wieder!
Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven;
150 Kommen mir nahe, die Schandtaten verüben wollen, / Menschen, die fern sind von deinem Gesetz:
Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet;
151 Kommst du mir auch nahe, o Jahwe — / All deine Gebote aber sind Wahrheit.
Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden;
152 Kann ich doch längst schon aus deinen Zeugnissen sehn, / Daß du sie für immer verordnet hast.
Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig!
153 Richte den Blick auf mein Elend und reiß mich heraus, / Denn dein Gesetz hab ich nimmer vergessen.
Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet;
154 Recht schaffe du mir und erlöse mich, / Nach deiner Verheißung belebe mich wieder!
Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel.
155 Rettung bleibt den Frevlern fern, / Denn deine Satzungen haben sie nicht gesucht.
Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet;
156 Reich, o Jahwe, ist dein Erbarmen; / Nach deinem Urteil belebe mich wieder!
Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord.
157 Reichlich bin ich verfolgt und bedrängt, / Aber doch nicht gewichen von deinen Geboten.
Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af;
158 Recht von Ekel ward ich erfaßt, wenn ich Treulose sah, / Weil sie dein Wort nicht hielten.
Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen.
159 Rechne mir zu, daß ich deine Befehle liebe; / Jahwe, belebe mich wieder nach deiner Huld!
Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade;
160 Richtig ist's: deines Wortes Inhalt ist Wahrheit, / Und ewig währt all dein gerechtes Walten.
Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand.
161 Sonder Ursach haben mich Fürsten verfolgt, / Doch nur vor deinem Worte hat mein Herz gezittert.
Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord.
162 So froh bin ich ob deiner Verheißung / Wie einer, der viel Beute findet.
Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt;
163 Schändliche Lüge hab ich stets gehaßt und verabscheut, / Dein Gesetz aber hab ich lieb.
Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief.
164 Siebenmal täglich hab ich dich stets gepriesen / Ob deiner gerechten Gerichtsurteile.
Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften;
165 Schönen Frieden genießen alle, die deine Lehre lieben, / Und sie straucheln nimmer.
Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit.
166 Sehnend hab ich, Jahwe, deiner Hilfe geharrt, / Und deine Gebote erfülle ich stets.
Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden;
167 Scheu befolg ich deine Befehle, / Und ich liebe sie sehr.
Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte;
168 Scheu halt ich stets deine Ordnungen und Befehle, / Weil du ja all meine Wege kennst.
Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot!
169 Tu auf meinem Ruf den Weg zu dir, o Jahwe, / In deinem Wort mach mich verständig!
Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord;
170 Tu auf meinem innigen Flehn den Weg zu dir, / Nach deiner Verheißung rette mich!
Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel.
171 Triefen sollen meine Lippen von Lobgesang, / Wenn du mich deine Satzungen lehrst.
Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd;
172 Tönen soll von meiner Zunge das Loblied auf deine Verheißung; / Denn deine Gebote sind alle gerecht.
En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht.
173 Tritt du mir als Helfer zur Seite! / Denn deine Befehle hab ich zu Führern erkoren.
Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren;
174 Tiefes Sehnen nach deinem Heil erfüllt mich, o Jahwe, / Und dein Gesetz ist meine Lust.
Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking.
175 Teile mir Leben zu, damit ich dich lobe! / Und deine Rechte mögen mir helfen.
Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen;
176 Tret ich auf einen Irrweg wie ein verloren Schaf, / Dann suche du deinen Knecht; denn deine Gebote vergesse ich nicht.
Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik uw geboden vergeten!
