Psaumes 104

1 De David lui-même. Bénis, mon âme, le Seigneur: Seigneur mon Dieu, votre magnificence a paru avec un grand éclat. Vous avez revêtu la louange et l’honneur;

Halleluja! Loof Jahweh, mijn ziel: Jahweh, mijn God, hoog zijt Gij verheven! Gij hebt U met glorie en luister omkleed,

2 Couvert de lumière comme d’un vêtement; Étendant le ciel comme une tente;

En hult U in het licht als een mantel; Gij spant de hemelen uit als een tent,

3 Vous qui couvrez d’eaux sa partie la plus élevée, Qui montez sur un nuage, qui marchez sur les ailes des vents;

En legt op de wateren uw opperzalen. Gij maakt van de wolken uw wagen, Zweeft op de vleugels van de wind;

4 Qui faites de vos anges des vents, et de vos ministres un feu brûlant;

Stelt de stormen aan tot uw boden, Laaiend vuur tot uw knechten.

5 Qui avez fondé la terre sur sa base: elle ne sera pas ébranlée dans les siècles des siècles.

Gij hebt de aarde op haar pijlers gegrond, Zodat ze voor eeuwig niet wankelt.

6 L’abîme, comme un vêtement, l’enveloppe; des eaux s’élèveront au-dessus des montagnes.

De Oceaan bedekte haar als een kleed, Nog boven de bergen stonden de wateren:

7 À votre réprimande elles s’enfuiront; à la voix de votre tonnerre, elles seront saisies d’une forte crainte.

Maar ze namen de vlucht voor uw dreigen, Rilden van angst voor de stem van uw donder;

8 Des montagnes s’élèvent, et des champs s’abaissent dans le lieu que vous leur avez fixé.

Toen rezen de bergen, en zonken de dalen Op de plaats, die Gij hun hadt bestemd.

9 C’est vous qui avez posé aux eaux un terme qu’elles ne dépasseront pas, et elles ne reviendront pas couvrir la terre.

Gij hebt ze grenzen gesteld, die ze niet overschreden, Ze mochten niet meer de aarde bedekken;

10 Vous lâchez des fontaines dans les vallons: au milieu des montagnes traverseront les eaux.

Gij zendt de bronnen in de dalen, En tussen de bergen stromen ze voort;

11 Toutes les bêtes de la campagne s’abreuveront; les onagres soupireront après elles dans leur soif.

Ze laven al de wilde dieren, En de woudezel lest er zijn dorst;

12 Au-dessus les oiseaux du ciel habiteront: du milieu des rochers ils feront entendre leurs voix.

Daar nestelen de vogels uit de lucht, En fluiten er tussen de struiken.

13 Vous arrosez les montagnes avec les eaux supérieures du ciel: du fruit de vos ouvrages la terre sera rassasiée;

Uit uw zalen drenkt Gij de bergen, Door het sap van uw nevel wordt de aarde verzadigd;

14 Vous produisez du foin pour les bêtes, et de l’herbe à l’usage des hommes, Afin que vous fassiez sortir du pain de la terre,

Gij laat voor het vee het gras ontspruiten, En het groen voor wat de mensen dient. Gij roept het graan uit de aarde te voorschijn,

15 Et que le vin réjouisse le cœur de l’homme: Afin qu’il égaie son visage avec l’huile, et que le pain fortifie le cœur de l’homme.

En de wijn, die het hart van de mensen verheugt; Olie, om het gelaat te doen glanzen, Brood, dat het hart van de mensen verkwikt.

16 Ils seront abondamment nourris, les arbres de la campagne et les cèdres du Liban qu’il a plantés;

Jahweh’s bomen drinken zich vol, De Libanon-ceders, die Hij heeft geplant:

17 Là des passereaux nicheront.

Waar de vogels zich nestelen, In wier toppen de ooievaar woont.

18 De hautes montagnes servent de retraite aux cerfs; un rocher, de refuge aux hérissons.

De hoogste bergen zijn voor de gemzen, De klippen een schuilplaats voor bokken.

19 Il a fait la lune pour marquer les temps; le soleil a connu son coucher.

Gij schiept de maan, om de tijd te bepalen, De zon weet, wanneer ze onder moet gaan.

20 Vous avez établi des ténèbres, et la nuit a été faite: c’est durant la nuit que feront leurs courses toutes les bêtes de la forêt.

Maakt Gij het donker, dan wordt het nacht, En sluipen de wilde beesten rond,

21 Les petits des lions rugiront, cherchant une proie, et demandant à Dieu leur pâture.

Brullen de leeuwen om buit, En vragen God om hun voedsel.

22 Le soleil s’est levé, et ils se sont rassemblés; et ils se retireront dans leurs tanières.

De zon gaat op: ze kruipen weg, En leggen zich neer in hun holen;

23 Alors l’homme sortira pour son ouvrage, et pour son travail jusqu’au soir.

Maar de mens tijgt aan zijn werk, En aan zijn arbeid tot aan de avond.

24 Combien magnifiques sont vos œuvres, Seigneur! Vous avez fait toutes choses avec sagesse: la terre est remplie de vos biens.

Hoe ontzaglijk zijn uw werken, o Jahweh: Gij hebt ze allen met wijsheid gewrocht! De aarde is vol van uw schepselen,

25 Cette mer est grande et spacieuse des deux côtés; là sont des reptiles sans nombre; Des animaux petits avec des grands;

Niet minder de zee; Die is groot en geweldig, En het wemelt daarin zonder tal: Beesten, kleine en grote,

26 Là des navires traverseront.

Monsters trekken er door, Liwjatan dien Gij hebt geschapen, Om er mede te spelen.

27 Tous attendent de vous que vous leur donniez la nourriture au temps voulu.

Allen zien naar U uit, Om voedsel, elk op zijn tijd.

28 Vous leur donnant, ils recueilleront: vous ouvrant votre main, tous seront remplis de vos biens.

Geeft Gij het: ze eten het op; Gij opent uw hand: ze worden van het goede verzadigd.

29 Mais, vous détournant votre face, ils seront troublés: vous leur ôterez le souffle, et ils périront et retourneront dans leur poussière.

Maar verbergt Gij uw aanschijn: Ze verstarren van schrik; Gij ontneemt hun de adem: Ze sterven en keren terug tot hun stof.

30 Vous enverrez votre esprit, et ils seront créés; et vous renouvellerez la face de la terre.

Maar Gij zendt weer uw geest: en ze worden geschapen, En Gij vernieuwt het aanschijn der aarde!

31 Soit la gloire du Seigneur à jamais célébrée: le Seigneur se réjouira dans ses œuvres,

Eeuwig dure de glorie van Jahweh, En blijve Jahweh Zich in zijn werken verheugen;

32 Lui qui regarde la terre et la fait trembler; qui touche les montagnes, et elles fument.

Hij, die de aarde beziet: en ze beeft; Die de bergen aanraakt: ze roken!

33 Je chanterai le Seigneur pendant ma vie: je jouerai du psaltérion en l’honneur de mon Dieu, tant que j’existerai.

Heel mijn leven zal ik zingen voor Jahweh, Mijn God blijven loven, zolang ik besta!

34 Qu’agréable lui soit ma parole: pour moi, je mettrai mes délices dans le Seigneur.

Moge mijn zang Hèm behagen, En ìk mij in Jahweh verblijden;

35 Que les pécheurs disparaissent de la terre, ainsi que les hommes iniques, en sorte qu’ils ne soient plus: bénis, mon âme, le Seigneur.

Maar mogen de zondaars van de aarde verdwijnen, En de goddelozen niet blijven bestaan! Loof Jahweh, mijn ziel!