Psaumes 57
1 Jusqu'à la Fin, avec cette inscription de David: Ne détruis pas; lorsqu'il se réfugia dans la caverne pour se soustraire aux recherches de Saül. Aie pitié de moi, ô mon Dieu, aie pitié de moi, car mon âme s'est confiée en toi; j'espérerai à l'ombre de tes ailes, jusqu'à ce que l'iniquité soit passée.
Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.
2 Je crierai vers le Seigneur très-haut, vers Dieu mon bienfaiteur.
Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal.
3 Il a envoyé son secours du ciel, et il m'a sauvé; il a livré aux outrages ceux qui me foulaient aux pieds; Dieu m'a envoyé sa miséricorde et sa vérité.
Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. (Sela) God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.
4 Il a tiré mon âme du milieu des lionceaux. J'ai dormi au milieu du trouble. Les fils des hommes ont leurs dents pour armes et pour traits, et leur langue est un glaive aiguisé.
Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.
5 Dieu, sois exalté au-dessus des cieux, et que ta gloire soit sur toute la terre.
Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
6 Ils avaient préparé des pièges sur mon passage, et ils avaient fait fléchir mon âme; ils avaient creusé devant mes pas une fosse, et ils y sont tombés.
Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. (Sela)
7 Mon cœur est prêt, ô mon Dieu, mon cœur est prêt; je chanterai, je chanterai des psaumes.
Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.
8 Réveille-toi, ô ma gloire; réveillez-vous, ma harpe et ma cithare; je m'éveillerai dès l'aurore.
Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.
9 Seigneur, je te confesserai parmi les peuples; je te chanterai parmi les nations.
Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien.
10 Car ta miséricorde s'élève jusque au-dessus des cieux, et ta vérité jusqu'aux nues.
Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
11 Dieu, sois exalté au-dessus des cieux, et que ta gloire soit sur toute la terre!
Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
