Job 17
1 Je péris emporté par une tempête; j'aspire à la tombe et je n'y puis arriver.
Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf!
2 Je péris dans mon affliction; et vous, Seigneur, qu'avez-vous fait?
Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten?
3 Des étrangers m'ont enlevé mes richesses: Quel est cet homme? qu'il soit enchaîné par ma main.
Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven?
4 Vous avez rendu leur cœur inaccessible à la raison; gardez-vous de les glorifier.
Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit;
5 Cet homme n'a rien à dire à ses amis que des méchancetés; et ses yeux ont fondu en larmes à cause de ses fils.
Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen;
6 O mon Dieu, vous avez fait de moi la fable des nations; je suis devenu pour elles un objet de risée.
Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt!
7 La colère alors a séché mes pleurs, et j'ai été vivement assiégé de toutes parts.
Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd!
8 Les gens sincères à cause de moi sont saisis de surprise, ils s'écrient: Puisse le juste s'élever au-dessus du méchant!
De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze:
9 Que le fidèle persévère dans sa voie, que l'homme dont les mains sont pures prenne courage.
Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen?
10 Et vous tous approchez, écoutez-moi, je ne trouve point la vérité en vous.
En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet;
11 J'ai passé mes jours à murmurer, et toutes les parties de mon cœur ont été déchirées.
Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield!
12 J'ai confondu la nuit avec le jour; la lumière avec l'obscurité.
Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht!
13 Tout ce que j'ai à attendre, c'est la terre pour demeure; ma couche est déjà étendue dans les ténèbres. (Sheol h7585)
Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; (Sheol h7585)
14 J'ai surnommé la mort mon père; ma mère et ma sœur, c'est la pourriture.
Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters!
15 Où est donc mon espoir? quels sont les biens que je verrai?
Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken:
