< Jérémie 49 >
1 Et tous les chefs de l'armée, Joanan, Azarias, fils de Maasie, et tout le peuple, du petit au grand, allèrent trouver Jérémie le prophète, et ils lui dirent:
Tegen de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israel geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcham erfgenaam van Gad, en waarom woont zijn volk in deszelfs steden?
2 Que notre appel à la compassion soit devant ta face. Prie le Seigneur ton Dieu pour les restes de notre peuple; car de beaucoup que nous étions, nous sommes restés fort peu, comme tu le vois de tes yeux.
Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden, en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israel zal erven degenen, die hem geerfd hadden, zegt de HEERE.
3 Et que le Seigneur ton Dieu nous fasse connaître la voie où nous devons marcher, et la parole qu'il nous faut accomplir.
Huil, o Hesbon! want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, drijft misbaar, en loopt om bij de tuinen; want Malcham zal wandelen in gevangenis, zijn priesteren en zijn vorsten te zamen.
4 Et Jérémie leur dit: J'ai entendu, voilà que je prierai pour vous le Seigneur mon Dieu, selon vos paroles; et la parole que me répondra le Seigneur Dieu, je vous la ferai connaître, et je ne vous en cacherai aucune chose.
Wat roemt gij op uw dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkerige dochter! die op haar schatten vertrouwt, zeggende: Wie zou tegen mij komen?
5 Et ils dirent: Que le Seigneur soit entre nous un témoin juste et vrai, si nous n'agissons selon toute parole que le Seigneur nous enverra.
Ziet, Ik zal vreze over u brengen, spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen, van allen, die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende vergaderen.
6 Qu'elle nous annonce du bien ou du mal, la voix du Seigneur, vers qui nous t'envoyons, nous l'écouterons, afin qu'il en aille mieux pour nous, parce que nous aurons écouté la voix du Seigneur notre Dieu.
Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.
7 Et dix jours après la parole du Seigneur vint à Jérémie.
Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden?
8 Et il appela Joanan, et les chefs de l'armée, et tout le peuple, du petit au grand;
Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan! want Ik heb Ezau's verderf over hem gebracht, den tijd, dat Ik hem bezocht heb.
9 Et il leur dit: Voici ce que dit le Seigneur:
Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel hun genoeg ware?
10 Si vous demeurez en cette terre, je vous réédifierai, et ne vous abattrai pas; je vous planterai et ne vous arracherai pas, parce que je mets un terme aux maux que je vous ai faits.
Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgene plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders, en zijn naburen, en hij is er niet meer.
11 N'ayez plus peur du roi de Babylone, que vous craignez, n'ayez plus peur de lui, dit le Seigneur; car je suis avec vous pour vous délivrer et vous sauver de leurs mains.
Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.
12 Et je vous ferai miséricorde, et j'aurai compassion de vous, et je vous ramènerai en votre terre.
Want zo zegt de HEERE: Ziet, degenen, welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.
13 Et si vous dites: Nous ne demeurerons pas en cette terre pour ne plus entendre la voix du Seigneur.
Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid, en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden.
14 Nous irons en Égypte, et nous ne verrons pas la guerre, et nous n'entendrons pas le son des trompettes, et nous ne manquerons pas de pain, et nous demeurerons en cette terre.
Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u, en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde.
15 Si vous dites cela, écoutez la parole du Seigneur: Voici ce que dit le Seigneur: Si vous tournez votre face vers l'Égypte, si vous y entrez pour y demeurer,
Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.
16 Ceci adviendra: le glaive que vous craignez vous trouvera en Égypte, et la famine, dont l'aspect vous donne tant d'inquiétude, marchera derrière vous et vous atteindra en Égypte, et vous y mourrez.
Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen, en de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.
17 Et tous les Hébreux et tous les prosélytes qui auront tourné leur face vers l'Égypte pour y demeurer périront par le glaive ou par la famine, et aucun d'eux n'échappera aux maux que j'amènerai sur eux.
Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
18 Car voici ce que dit le Seigneur: De même que ma colère est tombée sur les habitants de Jérusalem, ainsi ma colère tombera goutte à goutte si vous entrez en Égypte; et vous serez en abomination, vous serez assujettis, maudits, outragés, et vous ne verrez plus cette terre.
Gelijk de omkering van Sodom en Gomorra en haar naburen, zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.
19 Voici ce que vous dit le Seigneur, ô restes de Juda: N'entrez pas en Égypte, et maintenant sachez
Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
20 Que vous avez agi avec malice en vos âmes, quand vous m'avez envoyé, disant: Prie pour nous le Seigneur, et nous nous conduirons selon tout ce que le Seigneur te dira.
Daarom hoort des HEEREN raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!
21 Et vous avez entendu la parole du Seigneur qu'il m'a envoyée pour vous.
De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee.
22 Et vous périrez par le glaive et la famine dans le lieu où vous voulez aller pour vous y établir.
Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het hart ener vrouw, die in nood is.
Tegen Damaskus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.
Damaskus is slap geworden, zij heeft zich gewend, om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar bevangen;
Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad Mijner vrolijkheid!
Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.
En Ik zal een vuur aansteken in den muur van Damaskus, en het zal Benhadads paleizen verteren.
Tegen Kedar, en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten.
Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap, en hun kemelen voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!
Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor! spreekt de HEERE; want Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd, en een gedachte tegen hen gedacht.
Maakt u op, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
En hun kemelen zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen, die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.
En Hazor zal worden tot een drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.
Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekia, den koning van Juda, zeggende:
Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld.
En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn, waarhenen Elams verdrevenen niet zullen komen.
En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen, die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
En Ik zal Mijn troon in Elam stellen; en zal den koning en de vorsten van daar vernielen, spreekt de HEERE;
Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.