Jérémie 38
1 En ce temps-là, dit le Seigneur, je serai le Dieu de la maison d'Israël, et elle sera mon peuple.
Maar Sjefatja de zoon van Mattan, Gedaljáhoe de zoon van Pasjchoer, Joekal de zoon van Sjelemjáhoe, en Pasjchoer de zoon van Malki-ja hoorden wat Jeremias aan heel het volk bleef verkonden:
2 Voici ce que dit le Seigneur: J'ai trouvé dans le désert mon peuple encore vivant parmi les cadavres d'hommes tués par le glaive; allez et ne perdez pas Israël.
Zo spreekt Jahweh! Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger en pest; maar die naar de Chaldeën vlucht, zal blijven leven: zijn buit zal lijfsbehoud zijn!
3 Le Seigneur lui est apparu de loin. Je t'ai aimé d'un amour éternel; c'est pourquoi, dans ma miséricorde, je t'ai attiré à moi.
Want zo spreekt Jahweh: Deze stad zal aan het leger van den koning van Babel worden overgeleverd, en dat zal ze veroveren.
4 Je te réédifierai, et tu seras réédifiée vierge d'Israël; tu prendras encore ton tambour, et tu sortiras avec une troupe de chanteurs.
Daarom zeiden de aanvoerders tot den koning: Deze man moet worden gedood; want door zó te spreken, ontmoedigt hij de soldaten, die in de stad zijn overgebleven, en het hele volk bovendien. Neen, die man beoogt niet het heil, maar het ongeluk van dit volk!
5 Puisque vous avez planté des vignes sur les montagnes de Samarie, plantez, et chantez des louanges.
Koning Sedekias gaf ten antwoord: Hij is in uw hand overgeleverd. Want de koning durfde hun niets weigeren.
6 Car c'est le jour où ceux qui plaident en la montagne d'Éphraïm appelleront leurs frères, disant: Levez-vous, et allez à Sion auprès du Seigneur, votre Dieu.
Toen lieten ze Jeremias halen, en in de put van prins Malki-jáhoe werpen, in de gevangen-hof. Met touwen lieten ze er Jeremias in af; en daar er in de put geen water stond, maar enkel slijk, zakte Jeremias weg in de modder.
7 Voici ce que dit le Seigneur à Jacob: Réjouissez-vous et tressaillez à la tête des nations; proclamez et chantez des louanges, disant: Le Seigneur a sauvé son peuple, le reste d'Israël.
Zodra de Ethiopiër Ebed-Mélek, een der eunuchen in het koninklijk paleis, hoorde, dat men Jeremias in de put had geworpen,
8 Voilà que je les ramènerai de l'aquilon; je les rassemblerai des extrémités de la terre pour la fête de la Pâque. Et mon peuple engendrera une nombreuse multitude, et ils reviendront ici.
verliet hij het koninklijk paleis, daar de koning zich bij de Benjaminpoort ophield, en sprak tot den koning:
9 Ils sont partis pleurant, et je les ramènerai consolés; ils logeront sur le bord des eaux, dans une voie droite, et ils ne s'y égareront pas; parce que je suis devenu pour Israël un père, et qu'Éphraïm est mon premier-né.
Mijn heer en koning; die mannen hebben onder ieder opzicht den profeet Jeremias gemeen behandeld, door hem in de put te werpen, waar hij van honger zal sterven; want er is geen brood meer in de stad.
10 Peuples, écoutez les paroles du Seigneur, publiez-les dans les lies lointaines, et dites: Celui qui a vanné Israël, le rassemblera; et il le gardera, comme le pasteur son troupeau.
Daarop gaf de koning den Ethiopiër Ebed-Mélek bevel: Neem drie mannen van hier met u mee, en haal den profeet Jeremias uit de put, eer hij sterft.
11 Car le Seigneur est le rédempteur de Jacob; il l'a retiré des mains d'un plus fort que lui.
Ebed-Mélek nam de mannen met zich mee, liep naar het magazijn van het koninklijk paleis, zocht er wat oude lappen en lompen bijeen, en liet ze aan touwen naar Jeremias af in de put.
12 Et ils viendront, et ils se réjouiront en la montagne de Sion, et ils viendront jouir des biens du Seigneur, en une terre pleine de blé et de vin, et de fruits, et de grand bétail, et de menus troupeaux; et leur âme sera comme un arbre fruitier, et ils n'auront plus faim.
En de Ethiopiër Ebed-Mélek riep Jeremias toe: Leg die oude lappen en lompen tussen de touwen onder uw oksels. Jeremias deed het.
13 Alors les jeunes filles se réjouiront dans l'assemblée des jeunes gens, et les vieillards se réjouiront, et je changerai leur deuil en fête, et je les remplirai d'allégresse.
Nu trokken ze Jeremias met de touwen omhoog, en haalden hem uit de put. Jeremias bleef nu in de gevangen-hof.
14 Je glorifierai et j'enivrerai l'âme des prêtres fils de Lévi, et mon peuple se rassasiera de mes biens.
Eens liet koning Sedekias den profeet Jeremias bij zich ontbieden aan de derde ingang van Jahweh’s huis. Daar sprak de koning tot Jeremias: Ik wilde u wat vragen; verberg mij dus niets.
15 Voici ce que dit le Seigneur: Une voix a été entendue en Rama, avec des lamentations, des gémissements et des larmes; et Rachel pleurante n'a point voulu être consolée sur ses fils, car ils ne sont plus.
Jeremias gaf Sedekias ten antwoord: Als ik het u zeg, dan zult gij mij doden; en wanneer ik u raad geef, luistert gij niet.
16 Voici ce que dit le Seigneur: Que tes sanglots s'arrêtent, que tes yeux cessent de verser des larmes; car tes œuvres auront leur récompense, et tes fils reviendront de la terre des ennemis.
Toen zwoer koning Sedekias Jeremias in het diepste geheim: Zo waarachtig Jahweh leeft, die ons dit leven heeft geschonken: ik zal u niet doden, en u ook niet overleveren aan de mannen, die uw leven belagen.
17 Il y aura une demeure stable pour tes fils.
Toen zeide Jeremias tot Sedekias: Zo spreekt Jahweh, de God der heirscharen, Israëls God! Wanneer gij u onverwijld naar de aanvoerders van den koning van Babel begeeft, zal uw leven blijven gespaard, en deze stad niet in vlammen opgaan; gij met uw gezin zult het leven behouden.
18 J'ai entendu Ephraïm gémissant; il disait: Vous m'avez châtié, et je suis corrigé; j'étais comme un taureau indompté, ramenez-moi, et je reviendrai; car vous êtes le Seigneur, mon Dieu.
Maar wanneer gij niet naar de aanvoerders van den koning van Babel wilt gaan, dan zal deze stad in de macht der Chaldeën worden overgeleverd, en door hen worden verbrand; en dan zult gijzelf hun niet ontkomen!
19 Après ma captivité je me suis repenti, et après m'être reconnu j'ai pleuré sur mes jours de honte, et je me suis montré à vous; car dès ma jeunesse j'ai porté mon opprobre.
Maar koning Sedekias hield bij Jeremias aan: Ik ben bang, dat de Chaldeën mij zullen overleveren aan de Judeërs, die naar hen zijn overgelopen, en dat die de spot met mij zullen drijven.
20 Éphraïm est pour moi un fils bien-aimé, un enfant de prédilection, et, puisque mes paroles sont en lui, je ne l'oublierai pas; c'est pourquoi je l'ai secouru avec sollicitude, et je le traiterai avec miséricorde, dit le Seigneur
Jeremias antwoordde: Dat zullen ze zeker niet doen. Luister dus naar de stem van Jahweh, die door mij tot u spreekt; dan zal het u goed gaan, en blijft uw leven gespaard.
21 Prononce sur toi-même, Sion, charge-toi de te punir; donne ton cœur aux droits chemins; reviens en la voie où tu marchais, vierge d'Israël, reviens pleurante en tes cités.
Maar als gij weigert heen te gaan, dan is dit het woord, dat Jahweh mij heeft geopenbaard:
22 Quand reviendras-tu vers moi, fille déshonorée; car le Seigneur a fait naître le salut d'une plantation nouvelle, et des hommes la parcourront pour y trouver leur salut.
Zie alle vrouwen, die in het paleis van den koning van Juda zijn overgebleven, worden naar de aanvoerders van den koning van Babel gebracht, terwijl ze zingen: Ge zijt bedrogen en bedot Door uw beste vrienden; Nu uw voeten in de modder steken, Gaan ze er vandoor!
23 Voici ce que dit le Seigneur: On dira encore cette parole en la terre de Juda et en ses villes, lorsque j'aurai ramené ses captifs: Béni soit le Seigneur sur la montagne sainte qui lui est consacrée!
Al uw vrouwen en kinderen zal men uitleveren aan de Chaldeën; gijzelf zult hun niet ontsnappen, maar door den koning van Babel gevangen worden genomen; en deze stad zal worden verbrand.
24 C'est là qu'habiteront les villes de Juda; et le laboureur et le pâtre, avec ses troupeaux, parcourront tout son territoire.
Nu sprak Sedekias tot Jeremias: Laat niemand iets te weten komen van wat wij hebben besproken; anders sterft ge.
25 J'ai enivré toute âme altérée; j'ai rassasié toute âme affamée,
En wanneer de aanvoerders horen, dat ik met u gesproken heb, en ze komen u vragen: "Vertel ons, wat gij tot den koning, en wat de koning tot ù heeft gezegd; verberg het ons niet, anders doden wij u";
26 Et après cela je me suis éveillé et j'ai vu, et mon sommeil avait été doux pour moi.
dan moet ge hun antwoorden: Ik heb den koning verzocht, mij niet meer naar het huis van Jehonatan te laten brengen, om daar te sterven.
27 Voilà que les jours arrivent, me dit encore le Seigneur, où je sèmerai Israël et Juda, semence d'hommes et semence de bêtes.
Toen dus al de aanvoerders bij Jeremias kwamen, om hem uit te horen, gaf hij hun het antwoord, dat de koning hem had bevolen; en nu lieten ze hem met rust, want er was niets van uitgelekt.
28 Et ceci arrivera: comme j'avais veillé sur eux pour renverser et détruire, ainsi je veillerai sur eux pour bâtir et planter, dit le Seigneur:
Jeremias bleef in de gevangen-hof, totdat Jerusalem werd ingenomen.
29 En ces jours-là, on ne dira point: Les pères ont mangé le verjus, et les dents de leurs fils en ont été agacées.
30 Mais chacun mourra pour son péché, et celui qui mangera le verjus en aura les gencives agacées.
31 Voilà que les jours arrivent, dit le Seigneur, où je ferai une alliance nouvelle avec la maison d'Israël et la maison de Juda,
32 Non comme l'alliance que je fis avec leurs pères le jour où, les ayant pris par la main, je les tirai de la terre d'Égypte; car ils n'ont point maintenant mon alliance, et moi, je ne me suis plus occupé d'eux, dit le Seigneur.
33 Mais voici l'alliance qu'après ces jours-là je ferai avec la maison d'Israël, dit le Seigneur: je leur donnerai mes lois, et je les mettrai en leur pensée, et je les écrirai dans leur cœur; je serai leur Dieu, et ils seront mon peuple.
34 Et ils s'enseigneront plus chacun son concitoyen ou son frère, disant: Connais le Seigneur; car alors tous me connaîtront du petit au grand, et je serai miséricordieux pour leurs iniquités, et je ne me souviendrai plus de leurs péchés.
35 Comme le ciel ne peut s'élever, ni les fondements de la terre s'abaisser, dit le Seigneur, ainsi je n'éprouverai point la race d'Israël en retour de ce qu'ils ont fait.
36 Voici ce que dit le Seigneur: Celui qui a créé le soleil pour éclairer les jours, la lune et les étoiles pour éclairer les nuits; celui qui a donné à la mer ses bruits et aux vagues leur murmure, son nom est le Seigneur tout- puissant.
37 Si tes lois cessent d'être devant moi, dit le Seigneur, la race d'Israël cessera désormais d'être un peuple à mes yeux.
38 Et voilà que les jours arrivent, dit le Seigneur, où la ville du Seigneur sera rebâtie, depuis la tour d'Anaméhel jusqu'à la porte de l'Angle.
39 Et sa mesure s'étendra jusqu'à la colline de Gareb, et on l'entourera de pierres de choix.
40 Et tout le terrain, depuis Asarimoth jusqu'au torrent de Cédron et à l'angle de la porte orientale des chevaux, sera consacré au Seigneur; et il ne sera plus abandonné, et il n'y aura plus rien de détruit jusqu'à la fin des siècles.
