< 1 Rois 21 >
1 Et Achab passa en revue les jeunes fils des chefs des provinces; ils étaient deux cent trente; après cela, il passa en revue l'armée, toute formée d'hommes vaillants; il y en avait sept mille.
Het geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, en Jizreeliet, een wijngaard had, die te Jizreel was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaria.
2 Puis, il sortit au milieu du jour, comme Ben-Ader était à boire et à s'enivrer en Socchoth, lui et les trente-deux rois ses alliés.
Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven een wijngaard, die beter is dan die; of, zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven.
3 Et les jeunes fils des chefs des provinces sortirent d'abord; on l'alla rapporter au roi de Syrie, disant: Des hommes sont arrivés de Samarie.
Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou!
4 Et il répondit: S'ils viennent en paix, prenez-les vivants; s'ils viennent en guerre, prenez-les vivants.
Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord, dat Naboth, de Jizreeliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal de erve mijner vaderen niet geven. En hij legde zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood.
5 Et les jeunes fils des chefs des provinces sortirent de la ville; cependant l'armée les suivait.
Maar Izebel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is, en dat gij geen brood eet?
6 Et chacun frappa l'homme le plus près de lui; puis, une seconde fois, chacun frappa l'homme le plus près de lui; aussitôt, la Syrie prit la fuite, Israël la poursuivit, et Ben-Ader s'échappa sur le cheval d'un simple cavalier.
En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreeliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of, zo het u behaagt, zal ik u een wijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven.
7 Et le roi d'Israël sortit; il prit tous les chevaux avec les chars, et il fit des Syriens un grand carnage.
Toen zeide Izebel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israel regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, geven.
8 Ensuite, le prophète alla trouver le roi d'Israël, à qui il dit: Fortifie-toi, observe, et vois ce que tu as à faire; car, l'année révolue, Ben-Ader, roi de Syrie, reviendra contre toi.
Zij dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde ze met zijn signet; en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth.
9 Et les serviteurs du roi de Syrie lui dirent: Le Dieu d'Israël est le Dieu des montagnes, et non le Dieu des vallées; voilà pourquoi ils nous ont vaincus; si nous leur faisons la guerre dans la plaine, nous l'emporterons sur eux.
En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats des volks;
10 Fais ceci: renvoie les rois chacun en leur demeure, remplace-les par les princes des Philistins.
En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterve.
11 Et nous te donnerons une autre armée aussi nombreuse que celle qui a été détruite; un cheval remplacera un cheval, des chars remplaceront les chars; nous les combattrons dans la plaine, et nous l'emporterons sur eux. Et le roi les écouta, et il fit ainsi.
En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen, die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izebel tot hen gezonden had; gelijk als geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had.
12 L'année révolue, Ben-Ader passa en revue les forces de la Syrie, et il se porta en Aphèca pour combattre Israël.
Zij riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks.
13 Les fils d'Israël aussi passèrent en revue leur armée, et ils marchèrent contre eux. Et Israël campa vis-à-vis leur camp; ils étaient comme deux troupeaux de chèvres, et les Syriens remplissaient la terre.
Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf.
14 Alors, l'homme de Dieu revint, et il dit au roi d'Israël: Voici ce que dit le Seigneur: En punition de ce que la Syrie a dit: Le Dieu d'Israël est le Dieu des montagnes et non le Dieu des vallées, je te livrerai cette armée innombrable, et tu reconnaîtras que je suis le Seigneur.
Daarna zonden zij tot Izebel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood.
15 Et les deux camps restèrent sept jours l'un vis-à-vis de l'autre; le septième jour la bataille s'engagea, et Israël tua aux Syriens cent mille piétons en une seule journée.
Het geschiedde nu, toen Izebel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izebel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven; want Naboth leeft niet, maar is dood.
16 Et les survivants se réfugièrent dans Aphèca, dont les murs s'écroulèrent sur vingt-sept mille de ceux qui s'étaient échappés; Ben-Ader se cacha dans l'alcôve d'une chambre à coucher;
En het geschiedde, als Achab hoorde, dat Naboth dood was, dat Achab opstond, om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, af te gaan, om dien erfelijk te bezitten.
17 Et il dit à ses serviteurs: Je sais que les rois d'Israël sont des rois miséricordieux; couvrons nos reins de cilices: , passons-nous des cordes autour du cou, et sortons au-devant du roi d'Israël; peut-être il nous renverra la vie sauve.
Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende:
18 Et ils se couvrirent les reins de cilices; ils se passèrent des cordes autour du cou, et ils dirent au roi d'Israël: Ton serviteur Ben-Ader dit: Que j'aie la vie sauve. Achab répondit: Vit-il encore? Il est mon frère.
Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israel, tegemoet, die in Samaria is; zie hij is in den wijngaard van Naboth, waarhenen hij afgegaan is, om dien erfelijk te bezitten.
19 Les serviteurs en tirèrent bon présage; ils firent des libations, et ils s'emparèrent de la parole qui était sortie de la bouche d'Achab, et ils dirent: Ben-Ader est ton frère. Il reprit: Allez le chercher et amenez-le. Ben-Ader sortit de sa retraite pour aller près d'Achab, et ses serviteurs le firent monter auprès de lui sur un char.
En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe!
20 Et Achab dit: Je te rendrai les villes que mon père a prises au tien; tu pourras te faire des issues à Damas, comme mon père en a fait à Samarie, et je te renverrai après avoir conclu alliance avec toi. Et ils firent alliance, et il le renvoya.
En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden, o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN.
21 Mais un homme, l'un des fils des prophètes, dit, d'après la parole du Seigneur, à son voisin: Frappe-moi. Mais l'autre ne voulut pas le frapper.
Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israel.
22 Et le prophète lui dit: En punition de ce que tu n'as point obéi à la voix du Seigneur, quand tu seras loin de moi un lion te tuera. En effet, l'homme s'éloigna, un lion le rencontra et le tua.
En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Baesa, den zoon van Ahia; om de terging, waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israel hebt doen zondigen.
23 Et le prophète alla trouver un autre homme, et il lui dit: Frappe-moi. L'homme le frappa, le frappa encore, et l'accabla de coups.
Verder ook over Izebel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izebel eten, aan den voorwal van Jizreel.
24 Ensuite, le prophète partit, et il se tint sur le chemin qu'avait pris le roi; or, il s'était bandé les yeux.
Die van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
25 Quand le roi vint à passer, il cria après lui, disant: Ton serviteur est allé à la guerre, et voilà qu'un homme m'a amené un homme, et m'a dit: Garde cet homme; s'il s'échappe, tu me donneras ta vie pour sa vie, ou tu paieras un talent d'argent.
Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izebel, zijn huisvrouw, hem ophitste.
26 Mais ton serviteur a eu beau regarder tout alentour çà et là, l'homme s'est évadé. A ces mots, le roi d'Israël s'écria: Tu me tends un piège; tu l'as tué.
En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden; naar alles, wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht van de kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.
27 Et le prophète se hâta d'ôter le bandeau qui couvrait ses yeux. Alors, le roi reconnut que c'était l'un des prophètes.
Het geschiedde nu, als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde, en een zak om zijn vlees legde, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.
28 Et le prophète lui dit: Voici ce que dit le Seigneur: Parce que tu as laissé échapper un méchant homme, ta vie pour sa vie, ton peuple pour son peuple.
En het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende:
29 Le roi d'Israël s'en alla donc confondu et attristé; puis, il rentra dans Samarie.
Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.