< 1 Chroniques 7 >

1 Fils d’Issachar: Thola, Phua, Jasub et Siméron: quatre. —
De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
2 Fils de Thola: Ozi, Raphaïa, Jériel, Jémaï, Jebsem et Samuel, chefs de leurs maisons patriarcales issues de Thola, vaillants hommes, inscrits d’après leurs générations, au temps de David, au nombre de vingt-deux mille six cents. —
De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriel, en Jachmai, en Jibsam, en Samuel; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
3 Fils d’Ozi: Izrahia. Fils de Izrahia: Michaël, Obadia, Johel et Jésia: en tout cinq chefs.
En de kinderen van Uzzi waren Jizrahja; en de kinderen van Jizrahja waren Michael, en Obadja, en Joel, en Jisia; deze vijf waren al te zamen hoofden.
4 Ils avaient avec eux, selon leurs générations, selon leurs maisons patriarcales, des troupes armées pour la guerre, trente-six mille hommes; car ils avaient beaucoup de femmes et de fils.
En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
5 Leurs frères, d’après toutes les familles d’Issachar, hommes vaillants, formaient un nombre total de quatre-vingt-sept mille, inscrits dans les généalogies.
En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.
6 Fils de Benjamin: Béla, Béchor et Jadiel: trois. —
De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jediael; drie.
7 Fils de Béla: Esbon, Ozi, Oziel, Jérimoth et Uraï: cinq chefs de maisons patriarcales, hommes vaillants, inscrits dans les généalogies, au nombre de vingt-deux mille quatre cents. —
En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziel, en Jerimoth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.
8 Fils de Béchor: Zamira, Joas, Eliézer, Elioénaï, Amri, Jérimoth, Abia, Anathoth et Almath: tous ceux-là fils de Béchor,
De kinderen van Becher nu waren Zemira, en Joas, en Eliezer, en Eljoenai, en Omri, en Jeremoth, en Abija, en Anathoth, en Alemeth; deze allen waren kinderen van Becher.
9 inscrits dans les généalogies, d’après leurs générations, comme chefs de leurs maisons patriarcales, hommes vaillants, au nombre de vingt mille deux cents. —
Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd.
10 Fils de Jadihel: Balan. — Fils de Balan: Jéhus, Benjamin, Aod, Chanana, Zéthan, Tarsis et Abisahar:
De kinderen van Jediael nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeus en Benjamin, en Ehud, en Chenaana, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-sahar.
11 tous ceux là fils de Jadihel, chefs de leurs maisons patriarcales, hommes vaillants, au nombre de dix-sept mille deux cents, en état d’aller en armes à la guerre.
Alle dezen waren kinderen van Jediael, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
12 Sepham et Hapham, fils d’Hir: Hasim, fils d’Aher.
Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
13 Fils de Nephthali: Jasiel, Guni, Jéser et Sellum, fils de Bala.
De kinderen van Nafthali waren Jahziel, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
14 Fils de Manassé: Esriel. Sa concubine syrienne enfanta Machir, père de Galaad. —
De kinderen van Manasse waren Asriel, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gilead.
15 Machir prit une femme de Happhim et de Saphan; le nom de sa sœur était Maacha. Le nom du second fils était Salphaad, et Salphaad eut des filles.
Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Maacha; en de naam des tweeden was Zelafead. Zelafead nu had dochters.
16 Maacha, femme de Machir, enfanta un fils, et l’appela du nom de Pharès; le nom de son frère était Sarès, et ses fils étaient Ulam et Récen. —
En Maacha, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
17 Fils d’Ulam: Badan. — Ce sont là les fils de Galaad, fils de Machir, fils de Manassé. —
De kinderen van Ulam nu waren Bedan; dezen zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
18 Sa sœur Hammoléketh enfanta Ischod, Abiézer et Mohola. —
Belangende nu zijn zuster Molecheth, zij baarde Ishod, en Abiezer, en Mahela.
19 Les fils de Sémida étaient: Ahin, Séchem, Léci et Aniam.
De kinderen van Semida nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aniam.
20 Fils d’Ephraïm: Suthala; Bared, son fils; Thahath, son fils; Elada, son fils; Thahath, son fils;
En de kinderen van Efraim waren Suthelah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Elada; en zijn zoon Tahath;
21 Zabad, son fils; Suthala, son fils; Ezer et Elad, que tuèrent les hommes de Geth nés dans le pays, parce qu’ils étaient descendus pour prendre leurs troupeaux.
En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthelah, en Ezer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
22 Ephraïm, leur père, fut longtemps dans le deuil, et ses frères vinrent pour le consoler.
Daarom droeg Efraim, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
23 Et il alla vers sa femme, et elle conçut et enfanta un fils; il l’appela du nom de Béria, parce qu’on était dans le malheur en sa maison.
Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Beria, omdat zij in ellende was in zijn huis.
24 Sa fille était Sara, qui bâtit Bethoron le Bas et Bethoron le Haut, et Ozen-Sara.
Zijn dochter nu was Seera, die bouwde het lage en het hoge Beth-horon, en Uzzen-Seera.
25 Rapha, son fils, et Réseph; Thalé, son fils; Taan, son fils;
En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
26 Laadan, son fils; Ammiud, son fils; Elisama, son fils;
Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisama;
27 Nun, son fils; Josué, son fils. —
Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
28 Leurs possessions et leurs habitations étaient: Béthel et les villes de sa dépendance; à l’orient, Noran; à l’occident, Gézer et les villes de sa dépendance, Sichem et les villes de sa dépendance, jusqu’à Aza et aux villes de sa dépendance.
En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Naaran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
29 Entre les mains des fils de Manassé étaient encore Bethsan et les villes de sa dépendance, Thanach et les villes de sa dépendance, Mageddo et les villes de sa dépendance, Dor et les villes de sa dépendance. Ce fut dans ces villes qu’habitèrent les fils de Joseph, fils d’Israël.
En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Thaanach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israel, gewoond.
30 Fils d’Aser: Jemma, Jésua, Jessui, Baria, et Sara, leur sœur. —
De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Beria, en Sera, hunlieder zuster.
31 Fils de Baria: Héber et Melchiel, qui fut père de Barsaïth.
De kinderen van Beria nu waren Heber en Malchiel; hij is de vader van Birzavith.
32 Héber engendra Jéphlat, Somer, Hotham, et Suaa, leur sœur. —
En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.
33 Fils de Jéphlat: Phosech, Chamaal et Asoth: ce sont là les fils de Jéphlat. —
De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.
34 Fils de Somer: Ahi, Roaga, Haba et Aram. —
En de zonen van Semer waren Ahi en Rohega, Jehubba en Aram.
35 Fils de Hélem, son frère: Supha, Jemna, Sellès et Amal. —
En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.
36 Fils de Supha: Sué, Harnapher, Sual, Béri, Jamra,
De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnefer, en Sual, en Beri, en Jimra,
37 Bosor, Hod, Samma, Salusa, Jéthran et Béra. —
Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beera.
38 Fils de Jéther: Jéphoné, Phaspha et Ara. —
De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
39 Fils d’Olla: Arée, Haniel et Résia. —
En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanniel, en Rizja.
40 Tous ceux-là étaient fils d’Aser, chefs de maisons patriarcales, hommes d’élite et vaillants, chefs des princes, inscrits au nombre de vingt-six mille hommes en état d’aller en armes à la guerre.
Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.

< 1 Chroniques 7 >