< Markus 14 >

1 En het feest van Paschen en van de ongedeesemde brooden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met list zouden vatten en dooden.
Ἦν δὲ τὸ Πάσχα καὶ τὰ ἄζυμα μετὰ δύο ἡμέρας· καὶ ἐζήτουν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς πῶς αὐτὸν ἐν δόλῳ κρατήσαντες ἀποκτείνωσιν.
2 Want zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen volksoproer geschiede.
Ἔλεγον δέ, Μὴ ἐν τῇ ἑορτῇ, μήποτε θόρυβος ἔσται τοῦ λαοῦ.
3 En als Hij in Bethanië was, in het huis van Simon den melaatsche, terwijl Hij aanlag, kwam er een vrouw die een albasten flesch had met onvervalschten, kostbaren nardusbalsem; en zij brak de albasten flesch en goot die uit over zijn hoofd.
Καὶ ὄντος αὐτοῦ ἐν Βηθανίᾳ, ἐν τῇ οἰκίᾳ Σίμωνος τοῦ λεπροῦ, κατακειμένου αὐτοῦ, ἦλθε γυνὴ ἔχουσα ἀλάβαστρον μύρου νάρδου πιστικῆς πολυτελοῦς· καὶ συντρίψασα τὸ ἀλάβαστρον, κατέχεεν αὐτοῦ κατὰ τῆς κεφαλῆς.
4 Sommigen nu waren er die dit bij zich zelven kwalijk namen, en zeiden: Waartoe dient dit verlies van den balsem?
Ἦσαν δέ τινες ἀγανακτοῦντες πρὸς ἑαυτούς, καὶ λέγοντες, Εἰς τί ἡ ἀπώλεια αὕτη τοῦ μύρου γέγονεν;
5 Want deze balsem had kunnen verkocht worden voor meer dan driehonderd penningen, en den armen gegeven zijn! — En zij werden vergramd tegen haar.
Ἠδύνατο γὰρ τοῦτο πραθῆναι ἐπάνω τριακοσίων δηναρίων, καὶ δοθῆναι τοῖς πτωχοῖς. Καὶ ἐνεβριμῶντο αὐτῇ.
6 Maar Jezus zeide: Laat haar doen; waarom doet gij haar moeite aan? een goed werk heeft zij aan Mij gedaan;
Ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἄφετε αὐτήν· τί αὐτῇ κόπους παρέχετε; Καλὸν ἔργον εἰργάσατο εἰς ἐμέ.
7 Want de armen hebt gij altijd met u, en als gij wilt kunt gij hun goed doen, maar Mij hebt gij niet altijd;
Πάντοτε γὰρ τοὺς πτωχοὺς ἔχετε μεθ᾿ ἑαυτῶν, καὶ ὅταν θέλητε δύνασθε αὐτοὺς εὖ ποιῆσαι· ἐμὲ δὲ οὐ πάντοτε ἔχετε.
8 zij heeft gedaan wat ze kon; zij is mijn lichaam vooraf reeds komen zalven ter begrafenis.
Ὃ εἶχεν αὕτη ἐποίησε· προέλαβε μυρίσαι μου τὸ σῶμα εἰς τὸν ἐνταφιασμόν.
9 Voorwaar Ik zeg ulieden: Overal waar het Evangelie zal worden gepredikt, over de geheele wereld, daar zal ook gesproken worden tot haar gedachtenis van hetgeen zij heeft gedaan.
Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅπου ἂν κηρυχθῇ τὸ εὐαγγέλιον τοῦτο εἰς ὅλον τὸν κόσμον, καὶ ὃ ἐποίησεν αὕτη λαληθήσεται εἰς μνημόσυνον αὐτῆς.
10 En Judas Iskariot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, om Jezus aan hen over te leveren.
Καὶ ὁ Ἰούδας ὁ Ἰσκαριώτης, εἷς τῶν δώδεκα, ἀπῆλθε πρὸς τοὺς ἀρχιερεῖς, ἵνα παραδῷ αὐτὸν αὐτοῖς.
11 Dezen nu waren verblijd toen zij dit hoorden en beloofden hem geld te geven; en hij zocht hoe hij Hem ter rechtertijd zou overleveren.
Οἱ δὲ ἀκούσαντες ἐχάρησαν, καὶ ἐπηγγείλαντο αὐτῷ ἀργύριον δοῦναι, καὶ ἐζήτει πῶς εὐκαίρως αὐτὸν παραδῷ.
12 En op den eersten dag der ongedeesemde brooden, als men het paaschlam slachtte, zeiden zijn discipelen tot Jezus: Waar wilt Gij dat wij den paaschmaaltijd gaan toebereiden om dien te eten?
Καὶ τῇ πρώτῃ ἡμέρᾳ τῶν ἀζύμων, ὅτε τὸ Πάσχα ἔθυον, λέγουσιν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, Ποῦ θέλεις ἀπελθόντες ἑτοιμάσωμεν ἵνα φάγῃς τὸ Πάσχα;
13 En Hij zond twee zijner discipelen uit en zeide tot hen: Gaat heen naar de stad Jerusalem, en u zal een mensch ontmoeten die een kruik water draagt; volgt hem.
Καὶ ἀποστέλλει δύο τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, καὶ λέγει αὐτοῖς, Ὑπάγετε εἰς τὴν πόλιν, καὶ ἀπαντήσει ὑμῖν ἄνθρωπος κεράμιον ὕδατος βαστάζων· ἀκολουθήσατε αὐτῷ,
14 En waar hij ingaat, zegt daar tot den huisheer: De Meester zegt: Waar is mijn eetplaats, waar Ik het paaschmaal met mijn discipelen zal eten?
καὶ ὅπου ἐὰν εἰσέλθῃ, εἴπατε τῷ οἰκοδεσπότῃ ὅτι Ὁ διδάσκαλος λέγει, Ποῦ ἐστι τὸ κατάλυμα, ὅπου τὸ Πάσχα μετὰ τῶν μαθητῶν μου φάγω;
15 En hij zal u een groote bovenzaal wijzen, toebereid en gereed; en daar zult gij het ons bereiden.
Καὶ αὐτὸς ὑμῖν δείξει ἀνώγεον μέγα ἐστρωμένον ἕτοιμον· ἐκεῖ ἑτοιμάσατε ἡμῖν.
16 En de discipelen gingen uit en gingen naar de stad, en vonden het zooals Hij hun gezegd had, en zij bereidden het paaschmaal.
Καὶ ἐξῆλθον οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, καὶ ἦλθον εἰς τὴν πόλιν, καὶ εὗρον καθὼς εἶπεν αὐτοῖς, καὶ ἡτοίμασαν τὸ Πάσχα.
17 En toen het avond was geworden kwam Hij met de twaalven.
Καὶ ὀψίας γενομένης ἔρχεται μετὰ τῶν δώδεκα.
18 En toen zij aanlagen en aten zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg ulieden dat één uit ulieden, die met Mij eet, Mij verraden zal.
Καὶ ἀνακειμένων αὐτῶν καὶ ἐσθιόντων, εἶπεν ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι εἷς ἐξ ὑμῶν παραδώσει με, ὁ ἐσθίων μετ᾿ ἐμοῦ.
19 En zij begonnen bedroefd te worden en één voor één tot Hem te zeggen: Ik toch niet?
Οἱ δὲ ἤρξαντο λυπεῖσθαι, καὶ λέγειν αὐτῷ εἷς καθ᾿ εἷς, Μήτι ἐγώ; Καὶ ἄλλος, Μήτι ἐγώ;
20 En Hij zeide tot hen: Eén uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt;
Ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς, Εἷς ἐκ τῶν δώδεκα, ὁ ἐμβαπτόμενος μετ᾿ ἐμοῦ εἰς τὸ τρυβλίον.
21 de Zoon des menschen gaat wel heen, zooals van Hem is geschreven; maar wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen wordt verraden! Het ware hem goed als die mensch niet geboren was!
Ὁ μὲν υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ὑπάγει, καθὼς γέγραπται περὶ αὐτοῦ· οὐαὶ δὲ τῷ ἀνθρώπῳ ἐκείνῳ δι᾿ οὗ ὁ υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδίδοται· καλὸν ἦν αὐτῷ εἰ οὐκ ἐγεννήθη ὁ ἄνθρωπος ἐκεῖνος.
22 En toen zij aan het eten waren nam Jezus brood, en Hij dankte, en brak het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, dat is mijn lichaam!
Καὶ ἐσθιόντων αὐτῶν, λαβὼν ὁ Ἰησοῦς ἄρτον, εὐλογήσας ἔκλασε καὶ ἔδωκεν αὐτοῖς, καὶ εἶπε, Λάβετε, φάγετε· τοῦτό ἐστι τὸ σῶμά μου.
23 En den beker nemende, en een dankzegging gesproken hebbende, gaf Hij hun dien, en zij dronken allen daaruit.
Καὶ λαβὼν τὸ ποτήριον, εὐχαριστήσας ἔδωκεν αὐτοῖς, καὶ ἔπιον ἐξ αὐτοῦ πάντες.
24 En Hij zeide tot hen: Dit is mijn bloed des nieuwen verbonds, dat voor velen wordt vergoten!
Καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τοῦτό ἐστι τὸ αἷμά μου, τὸ τῆς καινῆς διαθήκης, τὸ περὶ πολλῶν ἐκχυνόμενον.
25 Voorwaar, Ik zeg ulieden dat Ik geenszins meer drinken zal van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, als Ik ze nieuw zal drinken in het koninkrijk Gods.
Ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι οὐκέτι οὐ μὴ πίω ἐκ τοῦ γεννήματος τῆς ἀμπέλου, ἕως τῆς ἡμέρας ἐκείνης ὅταν αὐτὸ πίνω καινὸν ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Θεοῦ.
26 En als zij den lofzang hadden gezongen gingen zij uit naar den Berg der Olijven.
Καὶ ὑμνήσαντες ἐξῆλθον εἰς τὸ ὄρος τῶν Ἐλαιῶν.
27 En Jezus zeide tot hen: Gij allen zult dezen nacht aan Mij geërgerd worden, want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
Καὶ λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς ὅτι Πάντες σκανδαλισθήσεσθε ἐν ἐμοὶ ἐν τῇ νυκτὶ ταύτῃ· ὅτι γέγραπται, Πατάξω τὸν ποιμένα, καὶ διασκορπισθήσεται τὰ πρόβατα.
28 Maar nadat Ik zal verrezen zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
Ἀλλὰ μετὰ τὸ ἐγερθῆναί με, προάξω ὑμᾶς εἰς τὴν Γαλιλαίαν.
29 Petrus nu zeide tot Hem: Al zouden zij ook allen geërgerd worden, ik toch niet!
Ὁ δὲ Πέτρος ἔφη αὐτῷ, Καὶ εἰ πάντες σκανδαλισθήσονται, ἀλλ᾿ οὐκ ἐγώ.
30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u dat gij heden, in dezen nacht, eer dat een haan tweemaal zal gekraaid hebben, Mij driemaal zult verloochenen!
Καὶ λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω σοι ὅτι σήμερον ἐν τῇ νυκτὶ ταύτῃ, πρὶν ἢ δὶς ἀλέκτορα φωνῆσαι, τρὶς ἀπαρνήσῃ με.
31 Maar Petrus zeide nog te meer: Al móest ik ook met U sterven, ik zal U geenszins verloochenen! — Desgelijks spraken zij ook allen.
Ὁ δὲ ἐκπερισσοῦ ἔλεγε μᾶλλον, Ἐάν με δέῃ συναποθανεῖν σοι, οὐ μή σε ἀπαρνήσομαι. Ὡσαύτως δὲ καὶ πάντες ἔλεγον.
32 En zij kwamen aan een plaats, genaamd Gethsemane, en Hij zeide tot zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden heb.
Καὶ ἔρχονται εἰς χωρίον οὗ τὸ ὄνομα Γεθσημανῆ, καὶ λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, Καθίσατε ὧδε, ἕως προσεύξωμαι.
33 En Hij nam Petrus en Jakobus en Johannes met zich mede, en begon ontroerd en benauwd te worden,
Καὶ παραλαμβάνει τὸν Πέτρον καὶ τὸν Ἰάκωβον καὶ Ἰωάννην μεθ᾿ ἑαυτοῦ, καὶ ἤρξατο ἐκθαμβεῖσθαι καὶ ἀδημονεῖν.
34 en zeide tot hen: Mijn ziel is diep bedroefd tot stervens toe; blijft hier en waakt!
Καὶ λέγει αὐτοῖς, Περίλυπός ἐστιν ἡ ψυχή μου ἕως θανάτου· μείνατε ὧδε καὶ γρηγορεῖτε.
35 En een weinig voortgaande viel Hij op den grond, en bad dat die ure van Hem mocht voorbijgaan, als het mogelijk was.
Καὶ προελθὼν μικρόν, ἔπεσεν ἐπὶ τῆς γῆς, καὶ προσηύχετο ἵνα, εἰ δυνατόν ἐστι, παρέλθῃ ἀπ᾿ αὐτοῦ ἡ ὥρα.
36 En Hij zeide: Abba, Vader! alles is U mogelijk; neem van Mij dezen drinkbeker weg! — Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt!
Καὶ ἔλεγεν, Ἀββᾶ, ὁ πατήρ, πάντα δυνατά σοι. Παρένεγκε τὸ ποτήριον ἀπ᾿ ἐμοῦ τοῦτο· ἀλλ᾿ οὐ τί ἐγὼ θέλω, ἀλλὰ τί σύ.
37 En Hij kwam en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Simon, gij slaapt? — kunt gij niet één ure waken?
Καὶ ἔρχεται καὶ εὑρίσκει αὐτοὺς καθεύδοντας, καὶ λέγει τῷ Πέτρῳ, Σίμων, καθεύδεις; Οὐκ ἴσχυσας μίαν ὥραν γρηγορῆσαι;
38 Waakt en bidt, opdat gij niet tot bekoring komt: De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.
Γρηγορεῖτε καὶ προσεύχεσθε, ἵνα μὴ εἰσέλθητε εἰς πειρασμόν. Τὸ μὲν πνεῦμα πρόθυμον, ἡ δὲ σὰρξ ἀσθενής.
39 En wederom ging Hij heen en bad, en sprak dezelfde woorden.
Καὶ πάλιν ἀπελθὼν προσηύξατο, τὸν αὐτὸν λόγον εἰπών.
40 En terugkeerende vond Hij hen wederom slapende, want hun oogen waren bezwaard, en zij wisten niet wat zij Hem zouden antwoorden.
Καὶ ὑποστρέψας εὗρεν αὐτοὺς πάλιν καθεύδοντας· ἦσαν γὰρ οἱ ὀφθαλμοὶ αὐτῶν βεβαρημένοι, καὶ οὐκ ᾔδεισαν τί αὐτῷ ἀποκριθῶσι.
41 En Hij kwam voor de derde maal en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust! Het is genoeg. De ure is gekomen; ziet, de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren!
Καὶ ἔρχεται τὸ τρίτον, καὶ λέγει αὐτοῖς, Καθεύδετε τὸ λοιπὸν καὶ ἀναπαύεσθε. Ἀπέχει· ἦλθεν ἡ ὥρα. Ἰδού, παραδίδοται ὁ υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου εἰς τὰς χεῖρας τῶν ἁμαρτωλῶν.
42 Staat op, laat ons gaan! Ziet, die Mij verraadt is nabij!
Ἐγείρεσθε, ἄγωμεν. Ἰδού, ὁ παραδιδούς με ἤγγικε.
43 En terstond, toen Hij nog sprak, kwam Judas Iskariot, één van de twaalven, en met hem een groote menigte, met zwaarden en stokken, van de overpriesters en de schriftgeleerden, en de oudsten.
Καὶ εὐθέως, ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος, παραγίνεται Ἰούδας, εἷς ὢν τῶν δώδεκα, καὶ μετ᾿ αὐτοῦ ὄχλος πολὺς μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων, παρὰ τῶν ἀρχιερέων καὶ τῶν γραμματέων καὶ τῶν πρεσβυτέρων.
44 De verrader nu had hun een teeken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, die is het; grijpt Hem en voert Hem zeker weg!
Δεδώκει δὲ ὁ παραδιδοὺς αὐτὸν σύσσημον αὐτοῖς, λέγων, Ὃν ἂν φιλήσω, αὐτός ἐστι· κρατήσατε αὐτόν, καὶ ἀπαγάγετε ἀσφαλῶς.
45 En toen hij er gekomen was, ging hij terstond op Hem toe en zeide: Meester! — En hij kuste Hem.
Καὶ ἐλθών, εὐθέως προσελθὼν αὐτῷ λέγει, Ῥαββί, ῥαββί· καὶ κατεφίλησεν αὐτόν.
46 En zij sloegen de handen aan Hem en grepen Hem.
Οἱ δὲ ἐπέβαλον ἐπ᾿ αὐτὸν τὰς χεῖρας αὐτῶν, καὶ ἐκράτησαν αὐτόν.
47 En één dergenen die er bij stonden trok het zwaard en trof des hoogepriesters dienstknecht en sloeg hem het oor af.
Εἷς δέ τις τῶν παρεστηκότων σπασάμενος τὴν μάχαιραν ἔπαισε τὸν δοῦλον τοῦ ἀρχιερέως, καὶ ἀφεῖλεν αὐτοῦ τὸ ὠτίον.
48 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Als tegen een roover zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen?
Καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Ὡς ἐπὶ λῃστὴν ἐξήλθετε μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων συλλαβεῖν με;
49 dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel en leerde, en gij hebt Mij niet gegrepen! Maar zoo moeten de schrifturen vervuld worden.
Καθ᾿ ἡμέραν ἤμην πρὸς ὑμᾶς ἐν τῷ ἱερῷ διδάσκων, καὶ οὐκ ἐκρατήσατέ με· ἀλλ᾿ ἵνα πληρωθῶσιν αἱ γραφαί.
50 En ze verlieten Hem allen en vluchtten weg.
Καὶ ἀφέντες αὐτὸν πάντες ἔφυγον.
51 En een zeker jongeling volgde Hem, met een linnen kleed om het naakte lichaam, en zij grepen hem;
Καὶ εἷς τις νεανίσκος ἠκολούθει αὐτῷ, περιβεβλημένος σινδόνα ἐπὶ γυμνοῦ. Καὶ κρατοῦσιν αὐτὸν οἱ νεανίσκοι·
52 maar hij liet het kleed in den steek en vluchtte naakt.
ὁ δὲ καταλιπὼν τὴν σινδόνα γυμνὸς ἔφυγεν ἀπ᾿ αὐτῶν.
53 En zij voerden Jezus naar den hoogepriester, en al de overpriesters en de oudsten en de schriftgeleerden vergaderden met hem.
Καὶ ἀπήγαγον τὸν Ἰησοῦν πρὸς τὸν ἀρχιερέα· καὶ συνέρχονται αὐτῷ πάντες οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ πρεσβύτεροι καὶ οἱ γραμματεῖς.
54 En Petrus volgde Hem van verre tot binnen in den voorhof des hoogepriesters, en hij was mede gezeten niet de dienaren en warmde zich, bij het licht van het vuur.
Καὶ ὁ Πέτρος ἀπὸ μακρόθεν ἠκολούθησεν αὐτῷ ἕως ἔσω εἰς τὴν αὐλὴν τοῦ ἀρχιερέως· καὶ ἦν συγκαθήμενος μετὰ τῶν ὑπηρετῶν, καὶ θερμαινόμενος πρὸς τὸ φῶς.
55 De overpriesters nu en de geheele Raad zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te dooden, en zij vonden er geen.
Οἱ δὲ ἀρχιερεῖς καὶ ὅλον τὸ συνέδριον ἐζήτουν κατὰ τοῦ Ἰησοῦ μαρτυρίαν, εἰς τὸ θανατῶσαι αὐτόν, καὶ οὐχ εὕρισκον.
56 Want velen gaven een valsch getuigenis tegen Hem en de getuigenissen kwamen niet overeen.
Πολλοὶ γὰρ ἐψευδομαρτύρουν κατ᾿ αὐτοῦ, καὶ ἴσαι αἱ μαρτυρίαι οὐκ ἦσαν.
57 En sommigen stonden op, die valschelijk tegen Hem getuigden, zeggende:
Καί τινες ἀναστάντες ἐψευδομαρτύρουν κατ᾿ αὐτοῦ, λέγοντες
58 Wij hebben Hem hooren zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen bouwen, zonder handen gemaakt.
ὅτι Ἡμεῖς ἠκούσαμεν αὐτοῦ λέγοντος ὅτι Ἐγὼ καταλύσω τὸν ναὸν τοῦτον τὸν χειροποίητον, καὶ διὰ τριῶν ἡμερῶν ἄλλον ἀχειροποίητον οἰκοδομήσω.
59 Doch ook alzoo kwam hun getuigenis niet overeen.
Καὶ οὐδὲ οὕτως ἴση ἦν ἡ μαρτυρία αὐτῶν.
60 En de hoogepriester stond op in het midden en vroeg Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? wat getuigen dezen tegen U?
Καὶ ἀναστὰς ὁ ἀρχιερεὺς εἰς τὸ μέσον ἐπηρώτησε τὸν Ἰησοῦν, λέγων, Οὐκ ἀποκρίνῃ οὐδέν; Τί οὗτοί σου καταμαρτυροῦσιν;
61 Maar Hij zweeg en antwoordde niets. — Wederom vroeg de hoogepriester Hem en zeide tot Hem: Gij zijt de Christus, de Zoon van den Hooggeloofde?
Ὁ δὲ ἐσιώπα, καὶ οὐδὲν ἀπεκρίνατο. Πάλιν ὁ ἀρχιερεὺς ἐπηρώτα αὐτόν, καὶ λέγει αὐτῷ, Σὺ εἶ ὁ Χριστός, ὁ υἱὸς τοῦ εὐλογητοῦ;
62 En Jezus zeide: Ik ben het! en gij zult den Zoon des menschen zien, gezeten aan de rechterhand der Almacht, en komende met de wolken des hemels!
Ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν, Ἐγώ εἰμι. Καὶ ὄψεσθε τὸν υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου καθήμενον ἐκ δεξιῶν τῆς δυνάμεως, καὶ ἐρχόμενον μετὰ τῶν νεφελῶν τοῦ οὐρανοῦ.
63 En de hoogepriester scheurde zijn kleederen en zeide: Wat hebben we nog getuigen van noode?
Ὁ δὲ ἀρχιερεὺς διαρρήξας τοὺς χιτῶνας αὐτοῦ λέγει, Τί ἔτι χρείαν ἔχομεν μαρτύρων;
64 gij hebt de lastering gehoord! Wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem des doods schuldig te zijn.
Ἠκούσατε τῆς βλασφημίας. Τί ὑμῖν φαίνεται; Οἱ δὲ πάντες κατέκριναν αὐτὸν εἶναι ἔνοχον θανάτου.
65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen en Hem het aangezicht te bedekken, en Hem met vuisten te slaan, en zeiden tot Hem: Profeteer! — En de dienaren sloegen Hem in het gezicht.
Καὶ ἤρξαντό τινες ἐμπτύειν αὐτῷ, καὶ περικαλύπτειν τὸ πρόσωπον αὐτοῦ, καὶ κολαφίζειν αὐτόν, καὶ λέγειν αὐτῷ, Προφήτευσον. Καὶ οἱ ὑπηρέται ῥαπίσμασιν αὐτὸν ἔβαλλον.
66 En toen Petrus beneden in den voorhof was kwam een der dienstmaagden des hoogepriesters.
Καὶ ὄντος τοῦ Πέτρου ἐν τῇ αὐλῇ κάτω, ἔρχεται μία τῶν παιδισκῶν τοῦ ἀρχιερέως,
67 En Petrus ziende, die zich warmde, zag zij hem aan en zeide: Ook gij waart met den Nazarener Jezus!
καὶ ἰδοῦσα τὸν Πέτρον θερμαινόμενον, ἐμβλέψασα αὐτῷ λέγει, Καὶ σὺ μετὰ τοῦ Ναζαρηνοῦ Ἰησοῦ ἦσθα.
68 Maar hij loochende het en zeide: Ik weet en versta niet wat gij zegt! — En hij ging naar buiten, naar het voorportaal en een haan kraaide.
Ὁ δὲ ἠρνήσατο, λέγων, Οὐκ οἶδα, οὐδὲ ἐπίσταμαι τί σὺ λέγεις. Καὶ ἐξῆλθεν ἔξω εἰς τὸ προαύλιον· καὶ ἀλέκτωρ ἐφώνησε.
69 En de dienstmaagd hem ziende, begon wederom te zeggen tot die daarbij stonden: Deze is een uit hen!
Καὶ ἡ παιδίσκη ἰδοῦσα αὐτὸν πάλιν ἤρξατο λέγειν τοῖς παρεστηκόσιν ὅτι Οὗτος ἐξ αὐτῶν ἐστίν.
70 Maar hij loochende het wederom. En kort daarna zeiden degenen die daarbij stonden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een uit hen, want gij zijt ook een Galileër!
Ὁ δὲ πάλιν ἠρνεῖτο. Καὶ μετὰ μικρὸν πάλιν οἱ παρεστῶτες ἔλεγον τῷ Πέτρῳ, Ἀληθῶς ἐξ αὐτῶν εἶ· καὶ γὰρ Γαλιλαῖος εἶ, καὶ ἡ λαλιά σου ὁμοιάζει.
71 Maar hij begon te vloeken en te zweren: Ik ken dien mensch niet, van wien gij spreekt!
Ὁ δὲ ἤρξατο ἀναθεματίζειν καὶ ὀμνύειν ὅτι Οὐκ οἶδα τὸν ἄνθρωπον τοῦτον ὃν λέγετε.
72 En terstond kraaide een haan voor de tweede maal. En Petrus werd het woord indachtig, hoe Jezus tot hem gezegd had: Eer een haan tweemaal zal kraaien, zult gij Mij driemaal verloochenen. — En hij dacht daarover na, en weende.
Καὶ ἐκ δευτέρου ἀλέκτωρ ἐφώνησε. Καὶ ἀνεμνήσθη ὁ Πέτρος τοῦ ῥήματος οὗ εἶπεν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς ὅτι Πρὶν ἀλέκτορα φωνῆσαι δίς, ἀπαρνήσῃ με τρίς. Καὶ ἐπιβαλὼν ἔκλαιε.

< Markus 14 >