< Mose 4 33 >
1 Esiawoe nye Israelviwo ƒe toƒewo tso esime Mose kple Aron wokplɔ wo dzoe le Egiptenyigba dzi.
Dit zijn de reizen der kinderen Israels, die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aaron.
2 Mose ŋlɔ nu tso woƒe toƒewo ŋu abe ale si Yehowa ɖo nɛ ene.
En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen, naar hun uittochten.
3 Israelviwo dze mɔ le Rameses le ɣleti atɔ̃lia ƒe ŋkeke wuiatɔ̃lia gbe si nye Ŋutitotoŋkekenyui la ƒe ŋkeke evelia. Wozɔ dzideƒotɔe dzo le Egiptetɔwo ƒe nukpɔkpɔ nu,
Zij reisden dan van Rameses; in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de kinderen Israels uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren;
4 le esime Egiptetɔwo nɔ woƒe ŋgɔgbeviwo katã, ame siwo Yehowa ƒo ƒu anyi le wo dome la ɖim, elabena Yehowa he ʋɔnudɔdrɔ̃ va woƒe mawuwo dzi.
Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden.
5 Israelviwo dzo le Rameses, eye woƒu asaɖa anyi ɖe Sukɔt.
Als de kinderen Israels van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.
6 Wodzo le Sukɔt, eye woƒu asaɖa anyi ɖe Etam, le gbegbe la to.
En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is.
7 Esi wodzo le Etam la, wogbugbɔ yi Pi Hahirɔt, le Baal Zefon ƒe ɣedzeƒe, eye woƒu asaɖa anyi ɖe Migdol gbɔ.
En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar Pi-hachiroth, dat tegenover Baal-Sefon is, en zij legerden zich voor Migdol.
8 Tso afi sia la, woto Ƒu Dzĩ la titina. Le ŋkeke etɔ̃ megbe la, woɖo Etam gbedzi, eye woƒu asaɖa anyi ɖe Mara.
En zij verreisden van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara.
9 Tso Mara la, wova Elim, afi si vudo wuieve kple deti blaadre le. Wonɔ afi sia eteƒe didi vie.
En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar.
10 Esi wodzo le Elim la, woƒu asaɖa anyi ɖe Ƒu Dzĩ la to,
En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.
11 eye woho yi Sin gbedzi.
En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin.
12 Emegbe la, woyi Dofka.
En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
13 Esi wodzo le Dofka la, woyi Alus,
En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.
14 hetso eme yi Refidim, afi si tsi menɔ na ameawo woano o.
En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken.
15 Tso Refidim la, woyi Sinai gbedzi,
En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinai.
16 eye tso afi ma la, woyi Kibrot Hatava.
En zij verreisden uit de woestijn van Sinai, en legerden zich in Kibroth-Thaava.
17 Tso Kibrot Hatava la, woyi Hazerot.
En zij verreisden van Kibroth-Thaava, en legerden zich in Hazeroth.
18 Tso Hazerot la, woyi Ritmax.
En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma.
19 Tso Ritmax la, woyi Rimonparez.
En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez.
20 Tso Rimonparez la, woyi Libna.
En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna.
21 Tso Libna la, woyi Risa.
En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa.
22 Tso Risa la, woyi Kehelata.
En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelatha.
23 Tso Kehelata la, woyi Sefer to la gbɔ.
En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte van Safer.
24 Tso Sefer to la gbɔ la, woyi Harada.
En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in Harada.
25 Tso Harada la, woyi Makhelot.
En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth.
26 Tso Makhelot la, woyi Tahat.
En zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath.
27 Tso Tahat la, woyi Tera.
En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah.
28 Tso Tera la, woyi Mitka.
En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka.
29 Tso Mitka la, woyi Hasmona.
En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hasmona.
30 Tso Hasmona la, woyi Moserɔt.
En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth.
31 Tso Moserɔt la, woyi Bene Yakan.
En zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-Jaakan.
32 Tso Bene Yakan la, woyi Hor Hagidgad.
En zij verreisden van Bene-Jaakan, en legerden zich in Hor-Gidgad.
33 Tso Hor Hagidgad la, woyi Yotbata.
En zij verreisden van Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha.
34 Tso Yotbata la, woyi Abrona.
En zij verreisden van Jotbatha, en legerden zich in Abrona.
35 Tso Abrona la, woyi Ezion Geber.
En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-Geber.
36 Tso Ezion Geber la, woyi Kades le Zin gbedzi.
En zij verreisden van Ezeon-Geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.
37 Tso Kades la, woyi Hor to la gbɔ le Edomnyigba la to.
En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom.
38 Le Yehowa ƒe gbeɖeɖe nu la, Nunɔla Aron yi Hor to la dzi, afi si wòku ɖo le ɣleti atɔ̃lia ƒe ŋkeke gbãtɔa gbe le ƒe blaenelia, esi Israelviwo ʋu tso Egipte la me.
Toen ging de priester Aaron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israels uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eersten der maand.
39 Aron xɔ ƒe alafa ɖeka, blaeve-vɔ-etɔ̃ esi wòku ɖe Hor to la dzi.
Aaron nu was honderd drie en twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor.
40 Ɣe ma ɣie Kanaantɔwo ƒe fia, Arad fia, ame si nɔ Negeb, le Kanaanyigba dzi la se be Israelviwo gbɔna yeƒe anyigba dzi.
En de Kanaaniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaan, hoorde, dat de kinderen Israels aankwamen.
41 Wowɔ aʋa kplii, eye wotso Hor to la gbɔ heƒu asaɖa anyi ɖe Zalmona.
En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona.
42 Tso Zalmona la, woyi Punon.
En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon.
43 Woho tso Punon heva ƒu asaɖa anyi ɖe Obot,
En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth.
44 eye woho tso Obot heva ƒu asaɖa anyi ɖe Iye Abarim le Moabtɔwo ƒe liƒo dzi.
En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim, in de landpale van Moab.
45 Tso afi sia la, woƒo asaɖa ɖe Dibon Gad
En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en legerden zich in Dibon-Gad.
46 woyi Dibon Gad heyi Almɔn Diblataim,
En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblathaim.
47 Abarim towo gbɔ le Nebo to la gbɔ.
En zij verreisden van Almon-Diblathaim, en legerden zich in de bergen Abarim, tegen Nebo.
48 Wotso le Abarim towo gbɔ, eye mlɔeba la, wova ɖo Moab gbegbe la le Yɔdan tɔsisi la to le Yeriko kasa.
En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho.
49 Woƒu asaɖa anyi ɖe teƒe vovovowo le Yɔdan tɔsisi la to tso Bet Yesimot va se ɖe Abel Sitim le Moab tagba.
En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-Jesimoth, tot aan Abel-Sittim, in de vlakke velden der Moabieten.
50 Le Moab tagba, le Yɔdan nu le Yeriko kasa la, Yehowa gblɔ na Mose be,
En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
51 “Gblɔ na Israelviwo be, ‘Ne mietso Yɔdan, eye miege ɖe Kanaanyigba dzi la,
Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaan;
52 ele be mianya ame siwo katã le anyigba ma dzi, eye miagbã woƒe legbawo; esiawoe nye woƒe kpe kpakpawo, legba siwo wololo ga tsɔ wɔe kple woƒe mawusubɔƒe siwo wotu ɖe toawo dzi, afi si wosubɔa woƒe legbawo le.
Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegotene beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen.
53 Metsɔ anyigba la na mi. Mixɔe eye mianɔ edzi.
En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten.
54 Mima anyigba la ɖe miaƒe towo dome ɖe toawo ƒe lolome nu. Midzidze nu ɖe afi si anyigba la lolo le la dzi, amae ɖe to siwo me amewo sɔ gbɔ le la dome, eye miatsɔ teƒe siwo melolo o la ana to suewo.
En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.
55 “‘Ke ne mienya ame siwo le afi ma o la, wo dometɔ siwo asusɔ ɖe afi ma la, azu dzowɔ aɖo ŋkume na mi kple ŋu anɔ miaƒe axadame.
Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land, waarin gij woont.
56 Ekema matsrɔ̃ mi abe ale si meɖo be matsrɔ̃ woe la ene.’”
En het zal geschieden, dat Ik u zal doen, gelijk als Ik hun dacht te doen.