< Hagai 2 >

1 Le ɣleti adrelia ƒe ŋkeke blaeve-vɔ-ɖekɛlia gbe la, Yehowa ƒe gbe va to Nyagblɔɖila Hagai dzi be,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
2 “Gblɔ na Zerubabel, Sealtiel ƒe vi, ame si nye Yudatɔwo ƒe anyigbadziɖulagã kple nunɔlaga Yosua, Yehozadak ƒe vi kple Yudatɔwo ƒe ame mamlɛawo eye nàbia wo be,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
3 ‘Mia dometɔ kae ate ŋu aɖo ŋku ale si gbedoxɔ la ƒe atsyɔ̃ nɔ tsã la dzi? Aleke miele esia kpɔm fifiae? Ɖe wòɖi nane le mia ŋkumea?
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
4 Ke azɔ la, Oo Zerubabel, lé dzi ɖe ƒo eye nàdo ŋusẽ nu’ Yehowae gblɔe. ‘Sẽ ŋu, Oo Yosua, Yehozadak ƒe avi, nunɔlagã, sẽ ŋu, mi anyigbadzitɔwo katã eye miawɔ dɔ.’ Yehowae gblɔe. ‘Elabena nye la meli kpli mi.’ Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
5 ‘Esiae nye nu si mebla kpli mi esi miedo go tso Egipte be, nye Gbɔgbɔ la anɔ mia me. Migavɔ̃ o.’
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
6 “Esiae nye nya si Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ la, gblɔ, ‘Madidi o la, maʋuʋu dziƒo kple anyigba, atsiaƒu kple ƒuƒuiƒe siaa.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
7 Maʋuʋu dukɔwo katã, woatsɔ woƒe kesinɔnuwo ava afii eye gbedoxɔ la ayɔ kple ŋutikɔkɔe.’ Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
8 ‘Klosalo la tɔnyee, eye sika hã tɔnyee.’ Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
9 ‘Gbedoxɔ yeye la ƒe atsyɔ̃ gbɔ gbedoxɔ xoxoa ƒe atsyɔ̃ ŋu sãa.’ Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe. ‘Eye le teƒe sia makɔ nye ŋutifafa ɖo.’ Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
10 Le ɣleti asiekɛlia ƒe ŋkeke blaeve-vɔ-enelia dzi le Fia Darius ƒe ƒe evelia me la, Yehowa ƒe gbe va na Nyagblɔɖila Hagai be,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
11 “Ale Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ la gblɔe nye esi: ‘Mibia nu si se la gblɔ la nunɔlawo,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
12 ne mia dometɔ aɖe tsɔ lã kɔkɔe aɖe xatsa ɖe eƒe awu me, eye wògblɔ be lã kɔkɔe sia ka abolo alo detsi, wain, ami alo nuɖuɖu bubu aɖe ŋuti la, ɖe wòwɔ nu siawo kɔkɔea?’” Nunɔlaawo ɖo eŋu be, “Ao.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
13 Hagai gabia be, “Ekema ne ame aɖe ka asi ame kuku ŋuti, eye wòzu ame makɔmakɔ, hafi wòka asi nuɖuɖu siawo ƒe ɖe ŋuti la, ɖe nu siawo hã zu nu makɔmakɔa?” Nunɔlaawo ɖo eŋu be, “Ɛ̃, wozu nu makɔmakɔwo.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
14 Azɔ Hagai gblɔ na wo be, “Yehowa be nenema ame siawo kple dukɔ sia le le nye ŋkume. Nu sia nu si miewɔ kple nu sia nu si mietsɔ sa vɔe la ŋuti mekɔ o.” Yehowae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
15 “‘Eya ta, mibu ta me le nu siawo ŋu nyuie tso fifia yina, mibu ale si nuwo nɔ hafi woɖo kpe ɖe kpe dzi hena Yehowa ƒe gbedoxɔ la tutu ŋu.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
16 Tsã la, ne miedzidze bli dzidzenu blaeve da ɖi eye emegbe ne mietrɔ yi ɖadzidzee la dzidzenu ewo ko wòtsina. Nenema ke, le wainfiaƒe, ne miedzidze wain ahago blaatɔ̃ da ɖi la, ahago blaeve ko wòtsina ne miegayi ɖadzidzee.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
17 Meda tohehe ɖe miaƒe asinudɔwɔwɔwo katã dzi kple ŋɔviwo, ale miaƒe bli gblẽ le agble dzi eye tsikpe dza ɖe miaƒe nukuwo dzi gake miegbe tɔtrɔ ɖe ŋunye.’ Yehowae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
18 “‘Ke tso egbe, ɣleti asiekɛlia ƒe ŋkeke blaeve-vɔ-enelia dzi, gbe si gbe woɖo Yehowa ƒe gbedoxɔ gɔme anyi la, milé ŋku ɖe eŋu nyuie. Mibu eŋu kpɔ:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
19 Ɖe nuku siwo woƒãna la ƒe ɖewo ganɔ ava mea? Va se ɖe fifia la, wainka, gboti, yevuboɖati kple amiti metse ku haɖe o. “‘Gake tso egbeŋkeke sia dzi la, mayra mi.’”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
20 Yehowa ƒe gbe va na Hagai zi evelia le ɣletia ƒe ŋkeke blaeve-vɔ-enelia dzi be,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
21 “Gblɔ na Zerubabel, Yudatɔwo ƒe anyigbadziɖulagã la be, maʋuʋu dziƒo kple anyigba.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
22 Mamu fiaɖuƒewo ƒe fiazikpuiwo aƒu anyi eye makaka dzronyigbadzifiaɖuƒewo. Mamu tasiaɖamwo kple wo me nɔlawo aƒu anyi eye sɔwo kple wo dolawo atsrɔ̃ eye ame sia ame atsi ehavi ƒe yi nu.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
23 Ale Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ la gblɔe nye esi, “‘Le ŋkeke ma dzi la, matsɔ wò, nye dɔla Zerubabel, Sealtiel ƒe vi, Yehowae gblɔe eye mawɔ wò nye ŋkɔsigɛe elabena metia wò.’ Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.

< Hagai 2 >