< Hagai 1 >
1 Le Fia Darius ƒe dziɖuɖu ƒe ƒe evelia me le ɣleti adelia ƒe ŋkeke gbãtɔ dzi la, Yehowa ƒe gbe va to Hagai, nyagblɔɖila la dzi na Yudatɔwo ƒe anyigbadziɖulagã, Zerubabel, Sealtiel ƒe vi kple nunɔlagã Yosua, Yehozadak ƒe vi dzi.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
2 Ale Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ la gblɔe nye esi: “Ame siawo le gbɔgblɔm be, ‘Ɣeyiɣi mede ne woagbugbɔ nye gbedoxɔ atu o.’”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
3 Tete Yehowa ƒe gbe va to Nyagblɔɖila Hagai dzi be,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
4 “Ɖe ɣeyiɣi de be miawo ya mianɔ aƒe nyuiwo me esi nye gbedoxɔ ƒe glikpowo gale nenema koa?”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
5 Azɔ la Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ la gblɔ be, “Mibu ta me nyuie tso miaƒe zɔzɔme ŋuti.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
6 Mieƒãa nuku taŋtaŋ gake nuku ʋɛ aɖewo ko mieŋena. Mieɖua nu gake meɖia ƒo na mi o. Mienoa nu gake meɖia kɔ na mi o, mietaa avɔ gake medea dzo lãme na mi o. Miexɔa fetu ke ɖeko mietsɔnɛ dea kotoku ŋɔŋɔ me.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
7 Ale Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ la gblɔe nye esi, “Mibu ta me nyuie tso miaƒe zɔzɔme ŋu.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
8 Miyi ɖe towo dzi ne miatso atiwo vɛ ne miatsɔ agbugbɔ atu nye gbedoxɔe. Ekema makpɔ ŋudzedze le eŋuti wòade bubu ŋunye.” Yehowae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
9 “Miele mɔ kpɔm na nu geɖe, ke nu ʋɛ aɖe ko miekpɔ, eye ne mietsɔe va aƒe mee la, meɖoa ƒuƒu ɖee, eye metɔna ɖe mia si o. Nu ka tae?” Yehowa Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ lae gblɔe. “Elabena nye gbedoxɔ ganye gli gbagbã li ko, ke mia dome ame sia ame le ʋiʋlim be miatso aƒe nyuiwo na mia ɖokuiwo.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
10 Esia tae dziƒowo te zãmu mi eye anyigba gbe nukuwo nana mi ɖo.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
11 Meɖe gbe be ku neɖi le agblewo kple towo dzi. Kuɖiɖi ana bli, wain yeye, ami kple miaƒe agblemenu bubuwo nagblẽ. Kuɖiɖi la nava amegbetɔwo, lãwo kple amegbetɔwo ƒe asinudɔwɔwɔ ɖe sia ɖe dzi.”
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
12 Tete Zerubabel, Sealtiel ƒe vi, Yosua, Yehozadak ƒe vi, nunɔlagã kple ame mamlɛawo katã ɖo to Nyagblɔɖila Hagai ƒe gbedeasi si wòxɔ tso Yehowa, woƒe Mawu la gbɔ elabena woxɔe se be Yehowa, woƒe Mawu lae dɔe eya ta ameawo vɔ̃ Yehowa eye wosubɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
13 Le esia megbe la, Hagai, Yehowa ƒe ame dɔdɔ, tsɔ Yehowa ƒe gbedeasi sia na ameawo, “Meli kpli mi,” Yehowae gblɔe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
14 Ale Yehowa de dzo Zerubabel, Sealtiel ƒe vi, ame si nye Yudatɔwo ƒe anyigbadziɖulagã kple Yosua, Yehozadak ƒe vi, nunɔlagã la kple ame mamlɛawo ƒe gbɔgbɔ me. Woƒo ƒu eye wodze Yehowa, Dziƒoʋakɔwo ƒe Aƒetɔ, woƒe Mawu la ƒe gbedoxɔ tutu gɔme
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
15 le ɣleti adelia ƒe ŋkeke blaeve-vɔ-enelia dzi. Le Fia Darius ƒe dziɖuɖu ƒe ƒe evelia me,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.