< Mose 5 22 >
1 “Ne èkpɔ ame aɖe ƒe nyi alo alẽ wòtra mɔ la, mègawɔ abe ɖe mèkpɔe ene o; kplɔe yi na nutɔ.
Gij zult uws broeders os of klein vee niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen.
2 Ne mènya nutɔ o la, kplɔe yi wòatsi gbɔwò va se ɖe esime nutɔ nava dii, eye nàɖe asi le eŋu nɛ.
En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke, en gij ze hem wedergeeft.
3 Nenema kee nàwɔ tedziwo, ame ƒe nudodo kple eƒe nu bubu ɖe sia ɖe si nàkpɔ. Kpɔ wo dzi na nutɔwo.
Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel, en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn, en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen.
4 “Ne èkpɔ ame aɖe, eƒe nyi alo tedzi wòdze anyi, eye nutɔ le agbagba dzem be yeafɔe ɖe tsitre la, mègatrɔ kɔ ɖe adzɔge o; yi nàkpe ɖe eŋu!
Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op den weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten.
5 “Nyɔnu mekpɔ mɔ ado ŋutsuwu o. Nenema ke ŋutsu hã mekpɔ mɔ ado nyɔnuwu o. Nu sia wɔwɔ nye ŋunyɔnu na Yehowa, wò Mawu la.
Het kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den HEERE, uw God, een gruwel.
6 “Ne èkpɔ xevi aɖe ƒe atɔ le anyigba alo le ati aɖe dzi, eye xevi suewo alo aziwo le eme le xevi sueawo dadaa te la, mègalé xeviawo dadaa kpe ɖe xevi sueawo ŋu o.
Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt, in enigen boom, of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen.
7 Ɖe asi le wo dadaa ŋu, eye nàlé sueawo ko. Yehowa ayra wò ɖe nu sia ta.
Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga, en gij de dagen verlengt.
8 “Ele be woatɔ kpɔ aƒo xlã xɔ yeye ɖe sia ɖe si wogba eƒe tame le gbadza la ƒe tame kpe ɖo, ale be ame aɖeke magage tso xɔ la tame, eye wòade hlɔ̃fe aƒea kple aƒea tɔ siaa ŋu o.
Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daarvan afviel.
9 “Mègaƒã nuku bubuwo ɖe wò waintiwo dome o; ne menye nenema o la, nukuawo kple waintsetseawo katã azu nu kɔkɔewo na nunɔlawo.
Gij zult uw wijngaard niet met tweeerlei bezaaien; opdat de volheid des zaads, dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde.
10 “Mègade kɔkuti ɖeka ma kɔ na nyitsu kple tedzi hena dɔwɔwɔ le wò agble me o.
Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk.
11 “Mègado awu si wolɔ̃ kple ka ƒomevi eve, abe lãfuka kple ɖetika ene o.
Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen te gelijk.
12 “Ele be nàde gbo wò avɔ tsyɔtsyɔ ƒe dzogoe eneawo nu.”
Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken uws opperkleeds, waarmede gij u bedekt.
13 Ne ŋutsu aɖe ɖe srɔ̃, eye wòdɔ egbɔ,
Wanneer een man een vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten,
14 emegbe wògblɔ be edɔ ŋutsu gbɔ kpɔ do ŋgɔ na srɔ̃ɖeɖe la, eye wòtsɔ nya ɖe eŋu be, “Menye ɖetugbi si menya ŋutsu kpɔ wònye hafi meɖee o” la,
En haar oorzaak van naspraak zal opleggen, en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden;
15 ekema ɖetugbi la fofo kple dadaa aɖe ɖetugbi la ƒe ŋutsumanyamanya do ŋgɔ na srɔ̃ɖeɖe la afia dua ƒe ʋɔnudrɔ̃lawo.
Dan zullen de vader van deze jonge dochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen, den maagdom dezer jonge vrouw.
16 Ɖetugbi la fofo agblɔ na wo be, “Metsɔ vinyenyɔnu na ŋutsu sia be wòaɖe. Eɖee, ke fifia edo vloe
En de vader van de jonge dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven tot een vrouw; maar hij heeft haar gehaat;
17 hele ŋukpenanyawo gblɔm ɖe eŋuti be enya ŋutsu hafi yeɖee. Ke nyateƒe la ƒe ɖeɖefiae nye esi.” Ekema wòakeke nyɔnu la ƒe avɔ me afia ʋɔnudrɔ̃lawo.
En ziet, hij heeft oorzaak van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden.
18 Ekema ʋɔnudrɔ̃lawo aɖe gbe, eye woaƒo ŋutsu la,
Dan zullen de oudsten derzelver stad dien man nemen, en kastijden hem;
19 eye woana wòaxe klosalo alafa ɖeka na ɖetugbi la fofo, elabena eka aʋatso ɖe Israel ɖetugbi dzadzɛ aɖe si. Nyɔnu la aganye ŋutsu la srɔ̃, eye ŋutsua mekpɔ mɔ agbee o.
En zij zullen hem een boete opleggen van honderd zilverlingen, en ze geven aan den vader van de jonge dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een jonge dochter van Israel; voorts zal zij hem ter vrouwe zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen.
20 Ke ne nya si ŋutsu la tsɔ ɖe eŋu nye nyateƒe be nyɔnu la de ŋutsu aɖe gbɔ kpɔ do ŋgɔ na eƒe srɔ̃ɖeɖe la,
Maar indien ditzelve woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is;
21 ekema ʋɔnudrɔ̃lawo akplɔ nyɔnu la ayi fofoa ƒe aƒememɔnu, afi si dua me ŋutsuwo aƒu kpee le wòaku. Ewɔ nu vɔ̃, eye wògblẽ kɔ ɖo na Israel to gbolowɔwɔ me le edzilawo ƒe aƒe me. Ele be miaɖe nu vɔ̃ sia tɔgbi ɖa le mia dome.
Zo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israel gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
22 Ne wolé ŋutsu aɖe wòle ahasi wɔm la, woawu eya kple ŋutsu kemɛ srɔ̃ la siaa. To mɔ sia dzi la, woaɖe nu vɔ̃ ɖa le Israel.
Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man, die bij de vrouw gelegen heeft, en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israel wegdoen.
23 Ne wobia ɖetugbi aɖe ta hafi ŋutsu bubu de asi eŋu le dua me la,
Wanneer er een jonge dochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden, en bij haar gelegen hebben;
24 woakplɔ ɖetugbi la kple ŋutsu si de asi eŋu siaa ayi du la godo, eye woaƒu kpe wo woaku. Woawu ɖetugbi la, elabena medo ɣli be woaxɔ na ye o. Woawu ŋutsu la, elabena ede asi nyɔnu si ta ŋutsu bubu bia la ŋu.
Zo zult gij ze beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad, en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven; de jonge dochter, ter oorzake, dat zij niet geroepen heeft in de stad, en den man, ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
25 Ale nàɖe nu vɔ̃ wɔwɔ ɖa le mia dome. Ke ne wowɔ nu vɔ̃ sia le gbedzi, le dua godo la, woawu ŋutsu la ɖeɖe ko.
En indien een man een ondertrouwde jonge dochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, alleen sterven;
Maar de jonge dochter zult gij niets doen; de jonge dochter heeft geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond, en sloeg hem dood aan het leven, alzo is deze zaak.
27 elabena woate ŋu axɔe ase be edo ɣli, gake ame aɖeke menɔ gbedzi le dua godo axɔ nɛ o.
Want hij heeft haar in het veld gevonden; de ondertrouwde jonge dochter riep, en er was niemand, die haar verloste.
28 Ne ŋutsu aɖe de asi ɖetugbi si ta womebia o ŋu sesẽtɔe, eye wolé wo la,
Wanneer een man een jonge dochter zal gevonden hebben, die een maagd is, dewelke niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zij gevonden zullen zijn;
29 ele be ŋutsu la naxe fe aɖe na ɖetugbi la fofo ekema aɖe ɖetugbi la, eye magbee akpɔ o.
Zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, den vader van de jonge dochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouwe zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al zijn dagen.
30 Ŋutsu aɖeke mekpɔ mɔ ade asi fofoa ƒe ahosi ŋu o, elabena fofoa srɔ̃e wònye kpɔ.
Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns vaders slippe niet ontdekken.