< Psalms 56 >
1 `In Ebreu thus, To the ouercomyng on the doumb culuer of fer drawing awei, the comely song of Dauid, whanne Filisteis helden hym in Geth. `In Jeroms translacioun thus, To the ouercomer for the doumb culuer, for it yede awei fer. Dauid meke and symple made this salm, whanne Palesteyns helden hym in Geth. God, haue thou merci on me, for a man hath defoulid me; al dai he impugnyde, and troublide me.
Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder.
2 Myn enemyes defouliden me al dai; for manye fiyteris weren ayens me.
Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!
3 Of the hiynesse of dai Y schal drede; but God Y schal hope in thee.
Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
4 In God Y schal preise my wordis; Y hopide in God, Y schal not drede what thing fleisch schal do to me.
In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen?
5 Al dai thei cursiden my wordis; ayens me alle her thouytis weren in to yuel.
Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
6 Thei schulen dwelle, and schulen hide; thei schulen aspie myn heele.
Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.
7 As thei abiden my lijf, for nouyt schalt thou make hem saaf; in ire thou schalt breke togidre puplis.
Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
8 God, Y schewide my lijf to thee; thou hast set my teeris in thi siyt. As and in thi biheest, Lord;
Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?
9 thanne myn enemyes schulen be turned abak. In what euere dai Y schal inwardli clepe thee; lo! Y haue knowe, that thou art my God.
Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.
10 In God Y schal preise a word; in the Lord Y schal preyse a word.
In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen.
11 Y schal hope in God; Y schal not drede what thing a man schal do to me.
Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen?
12 God, thin auowis ben in me; whiche Y schal yelde heriyngis to thee.
O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden;
13 For thou hast delyuerid my lijf fro deth, and my feet fro slidyng; that Y pleese bifore God in the liyt of hem that lyuen.
Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?