< Psalms 44 >

1 `To victorie, lernyng to the sones of Chore. God, we herden with oure eeris; oure fadris telden to vs. The werk, which thou wrouytist in the daies of hem; and in elde daies.
Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.
2 Thin hond lost hethene men, and thou plauntidist hem; thou turmentidist puplis, and castidist hem out.
Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten.
3 For the children of Israel weldiden the lond not bi her swerd; and the arm of hem sauyde not hem. But thi riyt hond, and thin arm, and the liytnyng of thi cheer; for thou were plesid in hem.
Want zij hebben het land niet geerfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.
4 Thou art thi silf, my kyng and my God; that sendist helthis to Jacob.
Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakobs.
5 Bi thee we schulen wyndewe oure enemyes with horn; and in thi name we schulen dispise hem, that risen ayen vs.
Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan.
6 For Y schal not hope in my bouwe; and my swerd schal not saue me.
Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen.
7 For thou hast saued vs fro men turmentinge vs; and thou hast schent men hatinge vs.
Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
8 We schulen be preisid in God al dai; and in thi name we schulen knouleche to thee in to the world.
In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. (Sela)
9 But now thou hast put vs abac, and hast schent vs; and thou, God, schalt not go out in oure vertues.
Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.
10 Thou hast turned vs awei bihynde aftir oure enemyes; and thei, that hatiden vs, rauyschiden dyuerseli to hem silf.
Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.
11 Thou hast youe vs as scheep of meetis; and among hethene men thou hast scaterid vs.
Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.
12 Thou hast seeld thi puple with out prijs; and multitude was not in the chaungyngis of hem.
Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet.
13 Thou hast set vs schenschip to oure neiyboris; mouwyng and scorn to hem that ben in oure cumpas.
Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn.
14 Thou hast set vs into licnesse to hethene me; stiryng of heed among puplis.
Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken.
15 Al dai my schame is ayens me; and the schenschipe of my face hilide me.
Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij;
16 Fro the vois of dispisere, and yuele spekere; fro the face of enemy, and pursuere.
Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
17 Alle these thingis camen on vs, and we han not foryete thee; and we diden not wickidli in thi testament.
Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.
18 And oure herte yede not awei bihynde; and thou hast bowid awei oure pathis fro thi weie.
Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad.
19 For thou hast maad vs lowe in the place of turment; and the schadewe of deth hilide vs.
Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt.
20 If we foryaten the name of oure God; and if we helden forth oure hondis to an alien God.
Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid,
21 Whether God schal not seke these thingis? for he knowith the hid thingis of herte.
Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten.
22 For whi we ben slayn al dai for thee; we ben demed as scheep of sleyng.
Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen.
23 Lord, rise vp, whi slepist thou? rise vp, and putte not awei in to the ende.
Waak op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.
24 Whi turnest thou awei thi face? thou foryetist oure pouert, and oure tribulacioun.
Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten?
25 For oure lijf is maad low in dust; oure wombe is glued togidere in the erthe.
Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde.
26 Lord, rise vp thou, and helpe vs; and ayenbie vs for thi name.
Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil.

< Psalms 44 >