< Psalms 44 >
1 `To victorie, lernyng to the sones of Chore. God, we herden with oure eeris; oure fadris telden to vs. The werk, which thou wrouytist in the daies of hem; and in elde daies.
Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore; een leerdicht. O God, wij hebben het met eigen oren gehoord, Onze vaderen hebben het ons verteld, Wat Gij gedaan hebt in hun dagen, Met eigen hand in vroeger tijd.
2 Thin hond lost hethene men, and thou plauntidist hem; thou turmentidist puplis, and castidist hem out.
Naties hebt Gij uitgeroeid om hèn te planten, Volkeren geveld, om hèn te doen groeien.
3 For the children of Israel weldiden the lond not bi her swerd; and the arm of hem sauyde not hem. But thi riyt hond, and thin arm, and the liytnyng of thi cheer; for thou were plesid in hem.
Neen, niet met hun zwaard namen zij bezit van het Land, Niet hun arm bracht hun zege: Maar het was uw rechterhand en uw arm En het licht van uw aanschijn, omdat Gij ze lief hadt.
4 Thou art thi silf, my kyng and my God; that sendist helthis to Jacob.
Gij waart het, mijn Koning en God, Die Jakob de zege verleende;
5 Bi thee we schulen wyndewe oure enemyes with horn; and in thi name we schulen dispise hem, that risen ayen vs.
Met úw hulp sloegen wij onze vijanden neer, Door úw Naam trapten wij onze haters tegen de grond;
6 For Y schal not hope in my bouwe; and my swerd schal not saue me.
Neen, ik heb niet vertrouwd op mijn boog, En mijn zwaard kon de zege niet schenken.
7 For thou hast saued vs fro men turmentinge vs; and thou hast schent men hatinge vs.
Maar Gij hebt ons van onze verdrukkers verlost, En onze haters te schande gemaakt;
8 We schulen be preisid in God al dai; and in thi name we schulen knouleche to thee in to the world.
In God mochten we steeds blijven roemen, En uw Naam in eeuwigheid prijzen!
9 But now thou hast put vs abac, and hast schent vs; and thou, God, schalt not go out in oure vertues.
Maar nú hebt Gij ons verstoten, ons te schande gemaakt, En trekt niet meer met onze heirscharen op;
10 Thou hast turned vs awei bihynde aftir oure enemyes; and thei, that hatiden vs, rauyschiden dyuerseli to hem silf.
Gij laat ons vluchten voor onze verdrukkers, En onze haters roven ons leeg!
11 Thou hast youe vs as scheep of meetis; and among hethene men thou hast scaterid vs.
Gij levert ons als slachtvee uit, En verstrooit ons onder de naties;
12 Thou hast seeld thi puple with out prijs; and multitude was not in the chaungyngis of hem.
Verkoopt uw volk voor een spotprijs, En geeft het bijna voor niet!
13 Thou hast set vs schenschip to oure neiyboris; mouwyng and scorn to hem that ben in oure cumpas.
Gij maakt ons tot smaad onzer buren, Tot spot en hoon voor die ons omringen;
14 Thou hast set vs into licnesse to hethene me; stiryng of heed among puplis.
Gij laat de heidenen over ons schimpen, De volkeren meewarig het hoofd over ons schudden.
15 Al dai my schame is ayens me; and the schenschipe of my face hilide me.
Mijn schande staat mij altijd voor ogen, En de schaamte bedekt mijn gelaat,
16 Fro the vois of dispisere, and yuele spekere; fro the face of enemy, and pursuere.
Om de praatjes van schimper en spotter, Om de blik van vijand en hater.
17 Alle these thingis camen on vs, and we han not foryete thee; and we diden not wickidli in thi testament.
En dit alles trof ons, ofschoon wij U niet hebben vergeten, En uw Verbond niet hebben verbroken.
18 And oure herte yede not awei bihynde; and thou hast bowid awei oure pathis fro thi weie.
Ons hart is niet afvallig geworden, Onze schreden dwaalden niet af van uw pad;
19 For thou hast maad vs lowe in the place of turment; and the schadewe of deth hilide vs.
Toch hebt Gij ons naar het oord der jakhalzen verwezen, En ons met de schaduw des doods overdekt.
20 If we foryaten the name of oure God; and if we helden forth oure hondis to an alien God.
Of, hadden wij de Naam van onzen God soms vergeten, Onze handen naar vreemde goden geheven:
21 Whether God schal not seke these thingis? for he knowith the hid thingis of herte.
Zou God het misschien niet hebben geweten, Hij, die de hartsgeheimen doorgrondt?
22 For whi we ben slayn al dai for thee; we ben demed as scheep of sleyng.
Neen, om Uwentwil blijft men ons wurgen, En worden wij als slachtvee behandeld!
23 Lord, rise vp, whi slepist thou? rise vp, and putte not awei in to the ende.
Sta op dan; waarom zoudt Gij slapen, o Heer! Ontwaak; blijf ons niet altijd verstoten!
24 Whi turnest thou awei thi face? thou foryetist oure pouert, and oure tribulacioun.
Waarom zoudt Gij uw aanschijn verbergen, Onze nood en ellende vergeten?
25 For oure lijf is maad low in dust; oure wombe is glued togidere in the erthe.
Want onze ziel ligt gebukt in het stof, En ons lichaam kleeft vast aan de grond.
26 Lord, rise vp thou, and helpe vs; and ayenbie vs for thi name.
Sta op, ons te hulp! Red ons om wille van uw genade!