< Jeremiah 41 >
1 Ishmael was a member of the king’s family. He had been one of King Zedekiah’s important officials. In October of that year, he went to Mizpah with ten other men to [talk with] Gedaliah. While they were eating together,
Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijken zade, en de oversten des konings, te weten tien mannen, met hem kwamen tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en zij aten aldaar brood te zamen, te Mizpa.
2 Ishmael and the other ten men jumped up, and with their swords they killed Gedaliah—the man whom the king of Babylon had appointed to be their governor!
En Ismael, de zoon van Nethanja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen, die met hem waren, en zij sloegen Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had.
3 Ishmael [and the other men] also killed all the Jews and the soldiers from Babylonia who were with Gedaliah at Mizpah.
Ook sloeg Ismael al de Joden, die met hem, namelijk met Gedalia, te Mizpa waren, en de Chaldeen, de krijgslieden, die aldaar gevonden werden.
4 The next day, before anyone had found out that Gedaliah had been murdered,
Het geschiedde nu op den tweeden dag, nadat hij Gedalia gedood had, en niemand het wist;
5 eighty men from Shechem, Shiloh, and Samaria [cities] came to worship at the temple of Yahweh [in Mizpah]. They had shaved off their beards and torn their clothes and cut themselves [to show that they were mourning]. And they had brought grain offerings and incense [to burn on the altar].
Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, en van Samaria, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand, om ten huize des HEEREN te brengen.
6 Ishmael went out of the city to meet them, crying as he went. When he reached them, he said, “Come [and see what has happened to] Gedaliah!”
En Ismael, de zoon van Nethanja, ging uit van Mizpa hun tegemoet, al gaande en wenende; en het geschiedde, als hij hen aantrof dat hij zeide: Komt tot Gedalia, den zoon van Ahikam!
7 But as soon as they had all entered the town, Ishmael and his men killed [most of] them and threw their corpses into a well.
Maar het geschiedde, als zij in het midden der stad gekomen waren, dat Ismael, de zoon van Nethanja, hen keelde, en wierp hen in het midden des kuils, hij en de mannen, die met hem waren.
8 There were [only] ten of them whom they (spared/did not kill). They were not killed because they promised to Ishmael that [if he allowed them to remain alive, they would bring him] lots of wheat and barley and olive oil and honey that they had hidden.
Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismael zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe, en gerst, en olie, en honig. Zo liet hij af, en doodde ze niet in het midden hunner broederen.
9 The well where Ishmael’s men had thrown the corpses of the men whom they had murdered was the deep well that King Asa’s [men] had dug [in order that they would have water in the city] if the army of King Baasha of Israel would surround the city. Ishmael’s men filled that well with corpses.
De kuil nu, waarin Ismael al de dode lichamen der mannen, die hij aan de zijde van Gedalia geslagen had, henenwierp, is dezelfde, dien de koning Asa maakte vanwege Baesa, den koning Israels; dezen vulde Ismael, de zoon van Nethanja, met de verslagenen.
10 Then Ishmael [and his men] captured the king’s daughters and some of the other people who had been left in Mizpah by Nebuzaradan in order that Gedaliah would take care of them. Ishmael and his men took those people and started back toward the Ammon area.
En Ismael voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, te weten des konings dochteren, en al het volk, die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzaradan, de overste der trawanten, aan Gedalia, den zoon van Ahikam, bevolen had; Ismael dan, den zoon van Nethanja, voerde ze gevankelijk weg, en toog henen, om over te gaan tot de kinderen Ammons.
11 But Johanan and all the other leaders of the Israeli soldiers who had not surrendered to the army of Babylonia heard about what Ishmael [and his men] had done.
Toen nu Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, al het kwaad hoorden, dat Ismael, de zoon van Nethanja, gedaan had;
12 So they [immediately] went with all their men to stop them. They caught up with them at the large pool near Gibeon [city].
Zo namen zij al de mannen, en togen henen, om met Ismael, den zoon van Nethanja, te strijden; en zij vonden hem aan het grote water, dat bij Gibeon is.
13 When all the people whom Ishmael and his men had captured saw Johanan and the soldiers who were with him, they [shouted] joyfully.
En het geschiedde, als al het volk, dat met Ismael was, Johanan zag, den zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, die met hem waren, zo werden zij verblijd.
14 So all those who had been captured in Mizpah escaped, and they started to help Johanan.
En al het volk, dat Ismael van Mizpa gevankelijk had weggevoerd, wendde zich om; en zij keerden zich en gingen over tot Johanan, den zoon van Kareah.
15 But Ishmael and eight of his men escaped and fled to the Ammon area.
Doch Ismael, de zoon van Nethanja, ontkwam van Johanans aangezicht, met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons.
16 Then Johanan and the men who were with him [gathered together] all the people whom they had rescued at Gibeon. They included soldiers and women and children and some of the king’s palace officials. They were all people whom Ishmael [and his men] had captured after they had killed Gedaliah.
Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, mitsgaders al de oversten der heiren, die met hem waren, het ganse overblijfsel des volks, dat hij wedergebracht had van Ismael, den zoon van Nethanja, van Mizpa, (nadat hij Gedalia, den zoon van Ahikam, geslagen had) te weten de mannen, die krijgslieden waren, en de vrouwen, en kinderkens, en kamerlingen, die hij van Gibeon had wedergebracht;
17 They took them all to Geruth-Kimham [village] near Bethlehem. And they all prepared to go to Egypt.
En zij togen henen, en sloegen zich neder te Geruth-Chimham, dat bij Bethlehem is, om voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen.
18 They were worried about what the soldiers of Babylonia [would do to them when they found out] that Ishmael had killed Gedaliah, who had been appointed by the King of Babylonia to be their governor.
Voor het aangezicht der Chaldeen; want zij vreesden voor hunlieder aangezicht, omdat Ismael, de zoon van Nethanja, Gedalia, den zoon van Ahikam, geslagen had, dien de koning van Babel over het land gesteld had.