< Jeremiah 40 >
1 [The soldiers from Babylonia] captured me and many other people from Jerusalem and [other places in] Judah. They [planned to] take us to Babylon. So they fastened chains around our wrists and took us to Ramah [town north of Jerusalem]. While we were there, I was released. [This is how it happened]:
Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.
2 [Nebuzaradan, ] the captain of the [king’s] bodyguards, [found that I was there]. He summoned me and said to me, “Yahweh your God said that he would cause this land to experience a disaster.
Want de overste der trawanten liet Jeremia halen, en zeide tot hem: De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats gesproken.
3 And now he has caused it to happen. He has done just what he said [that he would do], because you people sinned against Yahweh and refused to obey him.
En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan, gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied.
4 But today I am going to take the chains off your wrists and release you. If you want to come with me to Babylon, [that will be fine]. I will take care of you. But if you do not want to come with me, do not come. [Stay here]. Look, the entire country is available; you can choose whatever part you want to go to. You can go wherever you wish.” [Then he took the chains off my wrists].
Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht, waarhenen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar.
5 He said, “If you [decide to] stay here, go to Gedaliah. The King of Babylon appointed him to be the governor of Judah. [You will be allowed to] stay here with the people [that he is governing]. But you can do whatever you want to.” Then Nebuzaradan gave me some food and some money, and he allowed me to go.
En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks; of overal, waar het in uw ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.
6 I returned to Gedaliah at Mizpah, and I stayed in Judah with the people who still remained in the land.
Alzo kwam Jeremia tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.
7 The [Israeli] soldiers [who had not surrendered to the army of Babylonia] were roaming around in the countryside. Then their leaders heard someone say that the King of Babylon had appointed Gedaliah to be the governor of the very poor people [who were still in Judah], who had not been taken to Babylon.
Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd;
8 So they went [to talk] to Gedaliah at Mizpah. [Those who went included] Ishmael the son of Nethaniah, Johanan and Jonathan the sons of Kareah, Seraiah the son of Tanhumeth, the sons of Ephai from Netophath, and Jezaniah from Maacah, and the soldiers who were with them.
Zo kwamen zij tot Gedalia te Mizpa, namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai, den Netofathiet, en Jezanja, de zoon eens Maachathiets, zij en hun mannen.
9 Gedaliah solemnly promised that the soldiers from Babylonia would not harm them. He said, “Do not be afraid to do things for them. Stay [here] in this land and do things for the King of Babylon. If you do that, things will go well for you.
En Gedalia, de zoon van Ahikam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeen te dienen; blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan.
10 As for me, I will stay [here] at Mizpah to be your representative to the [officials from] Babylonia who come to [talk with] us. But you should [return to your towns, and eat the things that are produced on your land]. Harvest the grapes and the fruit [that ripen in] the (summer/hot season) and the olives, [make wine and olive oil, ] and store it.”
En ziet, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezicht der Chaldeen, die tot ons zullen komen; gijlieden dan verzamelt wijn, en zomervruchten, en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt ingenomen.
11 Then the Jews who had fled to Moab, Ammon, Edom, and other [nearby] countries heard people say that the King of Babylon had allowed a few people [to remain] in Judah, and that he had appointed Gedaliah to be their governor.
Als ook al de Joden, die in Moab, en onder de kinderen Ammons, en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden, dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had; en dat hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, over hen gesteld had;
12 So they [began to] return to Judah. They stopped at Mizpah to [talk with] Gedaliah. Then [they went to various places in Judea, and] they harvested a great amount of grapes and summer fruit.
Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen, waarhenen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalia te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijns en zomervruchten.
13 [Some time later, ] Johanan and all the [other] leaders of the Israeli soldiers [who had not surrendered to the army of Babylonia] came to Gedaliah at Mizpah.
Doch Johanan, de zoon van Kareah, en alle oversten der heiren, die in het veld waren, kwamen tot Gedalia te Mizpa;
14 They said to him, “Do you know that Baalis, the king of the Ammon [people-group], has sent Ishmael the son of Nethaniah to assassinate you?” But Gedaliah did not believe what they said.
En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Baalis, de koning der kinderen Ammons, Ismael, den zoon van Nethanja, uitgezonden heeft, om u aan het leven te slaan? Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen niet.
15 Later Johanan talked with Gedaliah privately. He said, “Allow me to go and murder Ishmael secretly. It would not be good [RHQ] to allow him to come and murder you! If you are killed, what will happen to all the Jews who have returned to this area? They will be scattered, and the other people who remain in Judah will all be killed!”
Johanan nochtans, de zoon van Kareah, sprak tot Gedalia, in het verborgene, te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismael, den zoon van Nethanja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u aan het leven slaan, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan?
16 But Gedaliah said to Johanan, “[No], I will not allow you to do that. [I think that] you are lying about Ishmael.”
Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, zeide tot Johanan, den zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismael.