< Genesis 43 >
1 The famine in Canaan got worse.
Maar de hongersnood bleef het land teisteren.
2 Finally, when Jacob and his family had eaten all the grain they had brought from Egypt, Jacob said to them, “Go back to Egypt and buy some more grain for us!”
En toen al het koren op was, dat zij van Egypte hadden meegebracht, zei hun vader tot hen: Gaat voor ons weer wat levensmiddelen kopen.
3 But Judah said to him, “The man who sold us the grain warned us sternly, ‘I will not let you see me [SYN] again if you come and your younger brother is not with you.’
Maar Juda sprak tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk gewaarschuwd: Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als ge uw broer niet meebrengt.
4 So, if you will send our younger brother with us, we will go down to Egypt and buy some grain for you.
Zo gij dus onzen broer met ons meegeeft, zullen wij levensmiddelen voor u gaan kopen;
5 But if you will not send him, we will not go down there, because that man said to us, ‘I will not let you see me again if your younger brother is not with you.’”
maar zo ge hem niet laat gaan, vertrekken we niet. Want die man heeft ons gezegd: Waagt het niet, mij onder de ogen te komen, als uw broer niet bij u is.
6 Jacob asked, “Why did you cause me to have this trouble by telling the man that you had a younger brother?”
Israël hernam: Waarom hebt gij mij dit leed aangedaan, met dien man te vertellen, dat gij nog een broer hadt.
7 One of them replied, “The man asked about us and about our family. He said, ‘Is your father still living? Do you have another brother?’ We had to answer his questions. (We could not know that he would say, ‘The next time that you come down here, bring your brother with you!’/How could we know that he would say, ‘The next time that you come down here, bring your brother with you!’)” [RHQ]
Zij antwoordden: Die man vroeg ons uitdrukkelijk naar ons en onze familie. Hij zeide: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een anderen broer? Alleen op die vragen hebben we hem geantwoord. Konden we dan weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broer hier?
8 Then Judah said to his father Jacob, “Send the boy with me, and we will go immediately, in order that we and you and our children may get grain and not die from hunger.
En Juda drong bij zijn vader Israël aan: Geef den jongen maar met mij mee, en laten we vertrekken; dan kunnen we in leven blijven en behoeven we niet te sterven, wij, gijzelf en onze kinderen.
9 I myself will guarantee that he will return. You can require me to do what I am promising [IDM]. If I do not bring him back to you safely, you can say forever that (I am to blame/it was my fault [that he did not return to you)].
Ik blijf borg voor hem; van mij moogt ge hem terugeisen. Als ik hem niet bij u terugbreng en weer voor u doe staan, blijf ik voor u mijn leven lang schuldig.
10 If we had not (wasted so much time/waited so long), by now we could have gone there and returned two times!”
Hadden we maar niet zo getalmd, dan waren we al voor de tweede keer terug.
11 Then their father Jacob said to them, “If there is no other way, do this: Put in your sacks some of the best things that are grown in this land, and take them down to the man as a gift. Take some balm/perfume and honey and spices and myrrh/ointment, some pistachio nuts, and almonds.
Toen sprak hun vader Israël tot hen: Als het dan moet, doet het dan maar. Neemt het beste van het land in uw zakken mee, en biedt het dien man als geschenk aan: wat balsem en honing, wat gom en hars, met pimpernoten en amandelen.
12 Take twice as much money as you took the previous time, because you must return the silver that someone put in the tops of your sacks. Perhaps it was a mistake that it was put in your sacks.
Neemt ook een dubbel bedrag aan geld met u mee. Want ge moet het geld teruggeven, dat boven in uw zakken werd gevonden; misschien was het maar een vergissing.
13 Take your younger brother and go back to that man.
Neemt dan uw broer mee, en gaat terug naar dien man.
14 I will pray that God Almighty will cause that man to act mercifully toward you, so that he will let your other brother, as well as Benjamin, come back here with you. But as for me, if my sons are taken from me, then I will not have my sons!”
Geve de almachtige God, dat ge genade vindt bij dien man, en dat hij uw anderen broer en Benjamin met u laat vertrekken. Wat mij betreft, moet ik kinderloos worden, het zij zo.
15 So the men took the gifts that Jacob said that they should take, and twice the amount of money that the grain would cost, and they also took Benjamin. They went down quickly to Egypt, and they stood in front of Joseph.
De mannen namen dus het geschenk en een dubbel bedrag aan geld met zich mee, vertrokken met Benjamin naar Egypte, en verschenen voor Josef.
16 When Joseph saw Benjamin with them, he said to the man who (was in charge of/supervised) things in his house, “Take these men to my house. Slaughter an animal and prepare a meal, because I want them to eat with me at noon.” [And he told him in what order they were to be seated].
Toen Josef hen met Benjamin zag, beval hij zijn hofmeester: Breng die mannen naar binnen; laat het nodige slachten, en maak een maaltijd gereed; want die mannen zullen vanmiddag bij mij eten.
17 The man did as Joseph said. And he took them to Joseph’s house.
De man deed zoals Josef beval, en bracht de mannen naar het huis van Josef.
18 But they were afraid because he was taking them to Joseph’s house. They were thinking, “He is taking us here because of the silver that was put in our sacks the first time that we came here. While we are eating, he will have his servants attack us and seize us and cause us to become his slaves, and also take our donkeys.”
Toen de mannen naar het huis van Josef werden gebracht, werden zij bang en zeiden: We worden weggebracht om het geld, dat de vorige maal in onze zakken is teruggevonden. Men wil ons overrompelen en overvallen, ons tot slaven maken, en onze ezels in beslag nemen.
19 They went with the man who was in charge of things in Joseph’s house. When they arrived at the entrance of the house,
Zij traden op den hofmeester van Josef toe, spraken hem aan bij de deur van het huis, en zeiden tot hem:
20 one of them said to him, “Please, sir, listen to me. We came down here previously and bought some grain.
Met uw verlof, heer; wij waren vroeger al hier, om koren te kopen.
21 But at the place where we stopped for the night as we were returning home, we opened our sacks. We were astonished to see that in the top of each of our sacks was the exact amount of silver that we had paid for the grain! So we have brought it back with us.
Maar toen wij in het nachtverblijf kwamen en onze zakken openden, lag ieders geld boven in zijn zak: ons eigen geld naar het volle bedrag. Dit hebben we nu weer meegebracht,
22 We have also brought more silver with us to buy more grain. We do not know who put the silver in our sacks.”
tegelijk met het andere geld, dat we bij ons hebben, om levensmiddelen te kopen. Wij weten niet, wie ons geld weer in onze zakken heeft gelegd.
23 The man replied, [“Relax]! Do not worry about it! I received the silver that you brought. Your God, the God your father worships, must have put it in your sacks.” And then he brought Simeon to them from the prison.
Hij gaf hun ten antwoord: Weest maar gerust, vreest niet; uw God en de God van uw vader heeft heimelijk een schat in uw zakken gelegd; want ik heb uw geld ontvangen. Nadat de man ook Simeon bij hen had gebracht,
24 Then he took them into Joseph’s house. He gave them water to wash their feet and gave them food for the donkeys.
leidde hij hen naar het huis van Josef, en gaf hun water, om hun voeten te wassen, en voer voor hun ezels.
25 He told them that they were going to eat with Joseph at noon. So the men prepared their gifts to give to Joseph when he arrived.
Zij legden hun geschenken gereed in afwachting van Josef, die tegen de middag zou komen; want zij hadden gehoord, dat hij daar zou eten.
26 When Joseph came home, they presented to him the gifts that they had brought into the house. Then they bowed down to the ground in front of him.
Toen Josef thuis kwam, boden zij hem de geschenken aan, die zij van huis hadden meegenomen, en bogen zich voor hem ter aarde neer.
27 He asked them if they were (well/in good health), and then he asked, “How is the health of your old father, the one that you told me about? Is he still living?”
Hij vroeg hun, hoe zij het maakten, en zei: Maakt ook uw oude vader, van wien ge mij hebt gesproken, het nog goed; is hij nog in leven?
28 One of them replied, “Yes, our father, [who is willing to be] your servant, is still alive, and he is well.” Then again they bowed down in front of him.
Zij antwoordden: Onze vader, uw dienaar, maakt het goed, en is nog in leven; en weer bogen zij eerbiedig voor hem ter aarde.
29 Then he saw his [younger] brother Benjamin, his own mother’s other son. He asked them, “Is this your youngest brother, the one whom you told me about?” After they said “Yes,” he said to Benjamin, “Young man, I pray that God will act kindly toward you.”
Toen hij rondkeek, en zijn broer Benjamin zag, den zoon van zijn moeder, zei hij: Is dat uw jongste broer, van wien ge mij hebt gesproken? En hij voegde er aan toe: God zij u genadig, mijn zoon.
30 Joseph quickly left the room. He realized that he was about to cry because he (was full of emotion about his younger brother/loved his younger brother so much). He went into his private room and cried there.
Dan snelde Josef weg, om uit te schreien; want bij het zien van zijn broer was hij diep ontroerd. Hij ging zijn kamer binnen en snikte het uit.
31 Then, after he washed the tears from his face, he came out, and controlling his emotions, he said to the servants, “Serve the food!”
Na zijn gelaat te hebben gewassen, kwam hij weer de kamer uit. Hij vermande zich en sprak: Dient de maaltijd op!
32 The people of Egypt considered that it was disgraceful for them to eat with Hebrews, so the servants served food to Joseph by himself, and served the other people of Egypt who ate with him by themselves, and they served Joseph’s older brothers and younger brother by themselves.
Toen diende men voor ieder afzonderlijk het eten op, voor Josef, voor hen, en voor de Egyptenaren, die met hem aten. Want de Egyptenaren mogen niet met de Hebreën eten: dit is voor de Egyptenaren een gruwel.
33 His brothers were astonished to see that their seats were arranged according to their ages, from the oldest to the youngest!
Zo zaten de mannen tegenover hem, van den oudste tot den jongste, juist volgens hun leeftijd; verwonderd keken zij elkaar er op aan.
34 And when their portions of food were served to them from Joseph’s table, Benjamin’s portion was five times as much as anyone else’s portion! So they ate food and drank wine with Joseph and became very cheerful.
Hij liet hen van de gerechten bedienen, die voor hem stonden; maar het deel van Benjamin was vijf maal zo groot als dat van ieder der anderen. Zij dronken met hem, en werden vrolijk.