< 2 Kings 25 >
1 On January 15 of the ninth year that Zedekiah had been ruling, King Nebuchadnezzar arrived with his whole army, and they surrounded Jerusalem. They built ramps [made of dirt against the walls of the city], so that they could climb up the ramps and attack the city.
En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
2 They did that for two years.
Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia.
3 After Zedekiah had been ruling for eleven years, the (famine/shortage of food) had become very bad. All their food was gone.
Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
4 On July 18 of that year, the Babylonian soldiers broke through part of the city wall, [and that enabled them to enter the city]. All the soldiers of Judah [wanted to escape]. But the Babylonian soldiers surrounded the city, so the [king and] the soldiers of Judah waited until it was nighttime. Then they fled through the gate that was between the two walls near the king’s park. They ran across the fields and started to go down to the Jordan [River] Valley.
Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeen nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.
5 But the Babylonian soldiers chased/ran after them. They caught the king when he was by himself in the valley near the Jordan River. He was by himself because all his soldiers had abandoned him.
Doch het heir der Chaldeen jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
6 The Babylonian soldiers took King Zedekiah to Riblah [city] in Babylon. There the king of Babylon decided what they would do to punish him.
Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
7 There the king of Babylon forced Zedekiah to watch as the Babylonian soldiers killed all of Zedekiah’s sons. Then they gouged out Zedekiah’s eyes. They put bronze chains on [his hands and feet] and then they took him to Babylon.
En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia's ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
8 On August 14 of that year, after Nebuchadnezzar had been ruling for 19 years, Nebuzaradan arrived in Jerusalem. He was one of king Nebuchadnezzar’s officials and captain of the men that guarded the king.
Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
9 He [commanded his soldiers to] burn down the temple of Yahweh, the king’s palace, and all the houses in Jerusalem. So they burned down all the important buildings in the city.
En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
10 Then Nebuzaradan supervised all the soldiers of the Babylonian army as they tore down the walls of Jerusalem.
En het ganse heir de Chaldeen, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
11 Then he and his soldiers took to Babylon the people who were still living in the city, the other people [who lived in that area], and the soldiers who had previously surrendered to the Babylonian army.
Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
12 But Nebuzaradan allowed some of the very poor people to stay in Judah to take care of the vineyards and [to plant crops in] the fields.
Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
13 The Babylonian soldiers broke into pieces the bronze pillars, the bronze carts with wheels, and the huge bronze basin, all of which were in the temple courtyard, and they took all the bronze to Babylon.
Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
14 They also took the pots, the shovels, the instruments for (snuffing out/extinguishing) [the wicks of] the lamps, the dishes, and all the other bronze items that the Israeli priests had used for offering sacrifices at the temple.
Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.
15 The soldiers also took away the (firepans/trays for carrying burning coals), the basins, and [all the other] items made of pure gold or pure silver.
En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
16 The bronze from the two pillars, the carts with wheels, and the huge basin were very heavy; they could not be weighed. (Those things had been made/A man named Hiram had made these things) for the temple when Solomon [was the king of Israel].
De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.
17 Each of the pillars was (27 feet/8 meters) tall. The bronze capital/top of each pillar was (7-1/2 feet/2.3 meters) high. They were each decorated all around with something that looked like a net made of bronze chains connecting bronze pomegranates.
De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.
18 Nebuzaradan took with him to Babylon Seraiah the Supreme Priest, Zephaniah his assistant, and the three men who guarded the entrance [to the temple].
Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
19 And they found people who were still hiding in Jerusalem. From those people he took one officer from the Judean army, five of the king’s advisors, the chief secretary of the army commander who was in charge of recruiting men to join the army, and 60 other important Judean men.
En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
20 Nebuzaradan took them all to the king of Babylon at Riblah [city].
Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.
21 There at Riblah, in Hamath province, the king of Babylon commanded that they all be executed. That is what happened when the people of Judah were (taken forcefully/exiled) from their land [to Babylon].
En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
22 Then King Nebuchadnezzar appointed Gedaliah, who was the son of Ahikam and grandson of Shaphan, to be the governor of the people who were still living in Judah.
Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan.
23 When all the army captains of Judah and their soldiers who had not surrendered to Nebuchadnezzar found out that the king of Babylon had appointed Gedaliah to be the governor, they met with him at Mizpah [town]. These army captains were Ishmael the son of Nethaniah, Johanan the son of Kareah, Seraiah the son of Tanhumeth from Netophah [town], and Jaazaniah from the Maacah region.
Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, zij en hun mannen.
24 Gedaliah solemnly promised them [that the officials from Babylon were not planning to harm them]. He said, “You may live in this land [without being afraid] and serve the king of Babylon, and [if you do], everything will go well for you.”
En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
25 But in October of that year, Ishmael, whose grandfather Elishama was one of the relatives of the descendants of King David, went to Mizpah along with ten other men and assassinated/killed Gedaliah and all the men who were with him. There were also men from Judah and men from Babylon whom they assassinated.
Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren.
26 Then many [HYP] of the people from Judah, important people and unimportant ones, and the army captains, were very afraid of [what] the Babylonians [would do to them], so they fled to Egypt.
Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeen.
27 Thirty-seven years after King Jehoiachin of Judah was taken to Babylon, [Nebuchadnezzar’s son] Evil-Merodach became the king of Babylon. He was kind to Jehoiachin, and on April 2 of that year, he released/freed Jehoiachin from prison.
Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
28 He always spoke kindly to Jehoiachin and honored him more than the other kings who had been taken/exiled to Babylon.
En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
29 He gave Jehoiachin new clothes to replace the clothes that he had been wearing in prison, and he allowed Jehoiachin to eat at the king’s table every day for the rest of his life.
En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
30 The king of Babylon also gave him money every day, so that he could buy the things that he needed. The king continued to do that until Jehoiachin died.
En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.