Psalms 78

1 An Instructive Psalm. Asaph’s. Give ear, O my people, to mine instruction, Bend your ear to the sayings of my mouth;

Een leerdicht van Asaf. Luister naar mijn onderrichting, mijn volk, Geef acht op de woorden van mijn mond;

2 I will open, in a parable, my mouth, I will pour forth enigmas out of antiquity; —

Ik ga mijn mond voor een leerdicht openen, Diepzinnige lessen uit oude tijden verkonden!

3 Which we have heard, and come to know, And, our fathers, have recounted to us;

Wat wij hebben gehoord en vernomen, En onze vaders ons hebben verteld,

4 We will not withhold [them] from their children, To a later generation, recounting the praises of Yahweh, Even his might and his wonders which he wrought;

Dat willen wij niet voor hun kinderen verbergen, Maar het verhalen aan een volgend geslacht: Jahweh’s heerlijke daden en macht, En de wonderen, die Hij deed.

5 When he set up a testimony in Jacob, And, a law, appointed in Israel, —Which he commanded our fathers, That they might make them known to their children;

Hij gaf zijn geboden aan Jakob, Schonk aan Israël een wet; Hij beval onze vaderen, ze hun kinderen te leren,

6 To the end, A later generation, might come to know, Children who should be born, Who should arise, and recount [them] to their children;

Opdat een volgend geslacht ze zou kennen, En de kinderen, die hun werden geboren, Ze weer aan hun kinderen zouden vertellen.

7 That they might set, in Elohim, their confidence, —And not forget the doings of El, But, his commandments, might observe;

Zij moesten vertrouwen stellen in God, Niet vergeten Gods werken, zijn geboden onderhouden;

8 And not become, like their fathers, a generation stubborn and rebellious, —A generation that fixed not their heart, Neither was their spirit, faithful with GOD.

Niet worden als hun vaderen, Een lichtzinnig en opstandig geslacht: Een geslacht, onstandvastig van hart, En trouweloos van geest jegens God.

9 The sons of Ephraim—armed bowmen, Turned in the day of battle;

Maar Efraïms zonen waren ontrouw als schutters, Die terugtreden op de dag van de strijd.

10 They kept not the covenant of God, And, in his law, refused to walk;

Ze deden het verbond met God niet gestand, En weigerden, zijn wet te beleven.

11 And forgat His doings, And his wonders which he had showed them:

Ze vergaten zijn machtige werken, De wonderen, die Hij hun had getoond.

12 In presence of their fathers, wrought he, wondrously, —In the land of Egypt—the field of Zoan:

Toch had Hij ook voor hun vaderen Wondertekenen gewrocht In het land van Egypte, In de vlakte van Sóan:

13 He clave the sea, and caused them to pass through, And reared up the waters like a mound;

Hij kliefde de zee en voerde hen er doorheen, Zette de wateren overeind als een dam.

14 And led them, by a cloud, in the daytime, And all the night, by a light of fire;

Hij leidde hen overdag door een wolk, Door een lichtend vuur heel de nacht.

15 He used to cleave rocks in the desert, And let them drink as out of mighty deeps;

Hij spleet in de woestijn de rotsen vaneen, En drenkte de steppen met plassen;

16 And he brought forth streams out of the cliff, And caused waters to flow down, like rivers.

Uit de klippen liet Hij beken ontspringen, En er water uit vloeien bij stromen.

17 But again, once more sinned they against him, Resisting the Most High in a land of drought:

Maar ze zondigden opnieuw tegen Hem, En tartten den Allerhoogste in de woestijn;

18 They put GOD to the proof in their heart, By asking food to their mind:

Ze stelden God in hun hart op de proef, Door spijs voor hun leeftocht te eisen.

19 Yea they spake against Elohim, —They said, Can GOD prepare a table in the desert?

En krenkend spraken ze over God: "Zou God een tafel in de woestijn kunnen dekken?"

20 Lo! he hath smitten a rock, And waters, have gushed out, Yea, torrents, have rushed along, —Food also, can he give? Or provide flesh for his people?

"Zeker, Hij heeft wel de rotsen geslagen, En de steppen met plassen gedrenkt, Zodat er water uit vloeide, En er beken uit stroomden: Maar zal Hij ook brood kunnen schenken, En vlees aan zijn volk kunnen geven?"

21 Therefore, Yahweh hearkened, and became wroth, —And, a fire, was kindled against Jacob, Moreover also, anger, mounted against Israel;

Toen Jahweh dit hoorde, Ontstak Hij in gramschap; Er ontbrandde een vuur tegen Jakob, En tegen Israël woedde zijn toorn:

22 Because, They believed not in God, Nor trusted in his salvation;

Omdat ze niet in God geloofden, En niet vertrouwden op zijn hulp.

23 Though he had commanded the skies above, And, the doors of the heavens, had opened;

Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel, En ontsloot de poorten des hemels;

24 And had rained on them manna to eat, And, the corn of the heavens, had given to them:

Hij regende manna als spijs op hen neer, En schonk hun het hemelse koren:

25 The food of the mighty, each one did eat, Nourishment, sent he them to the full;

De mensen aten het brood der engelen, Hij zond hun voedsel tot verzadiging toe.

26 He let loose an east wind in the heavens, Then guided he, in his might, a south wind;

Hij liet ook aan de hemel de oostenwind waaien, En zweepte de zuidenwind op door zijn kracht:

27 And rained upon them flesh as the dust, And, like the sand of the seas, birds of wing;

Hij regende vlees als stof op hen neer, Gevleugelde vogels als het zand van de zee;

28 And let them fall in the midst of their camp, —Round about their habitations.

Hij liet ze midden in hun legerplaats vallen, En rond hun tenten.

29 So they did eat and were abundantly filled, When, what they longed for, he had brought them: —

Zij aten, en werden ten volle verzadigd: Hij had hun geschonken, wat ze begeerden;

30 They had not turned away from what they had longed for, Yet was their food in their mouth,

Maar nog was hun lust niet voldaan, en de spijs in hun mond,

31 When, the anger of God, mounted against them, And he slew of their vigorous youths, And, the choice young men of Israel, caused he to bow down in death.

Of Gods gramschap barstte tegen hen los; Hij richtte een slachting aan onder hun sterksten, En velde de bloem van Israël neer.

32 For all this, sinned they still, And believed not in his wonders;

Ondanks dit alles, bleven ze in hun zonden volharden, En niet aan zijn wonderen geloven.

33 So he ended, in a breath, their days, And their years, in a sudden terror!

Toen liet Hij doelloos hun dagen verlopen, En in ontgoocheling hun jaren.

34 If he slew [of] them, then they sought him, Yea they turned, and did earnestly seek GOD;

Ze zochten Hem enkel, wanneer Hij ze sloeg; Dan bekeerden ze zich, en vroegen naar God.

35 And remembered that, Elohim, was their rock, Yea, EL Most High, their Redeemer:

Maar zelfs als ze gedachten, dat God hun Rots was, De allerhoogste God hun Verlosser,

36 So they spake him fair with their mouth, And, with their tongue, did promise him falsely;

Ook dan nog vleiden ze Hem met hun mond, En belogen Hem met hun tong.

37 But, their heart, was not fixed with him, Nor were they trusty in his covenant:

Neen, hun hart was Hem toch niet verknocht, Ze bleven zijn verbond niet getrouw.

38 Yet, he, full of compassion, would put a propitiatory-covering over iniquity, and not destroy, —Yea, many a time, turned he back his anger, And would not stir up all his wrath.

Maar Hij bleef barmhartig, Vergaf hun de schuld en vernielde ze niet. Hoe dikwijls bedwong Hij zijn toorn, En liet zijn volle gramschap niet woeden:

39 So then he remembered, That, Flesh, they were, A Wind departing, that returneth not.

Hij dacht er aan, dat ze maar vlees zijn, Een zucht; die vervliegt, en niet keert.

40 How often they, Resisted him in the desert, Vexed him, in the waste:

Hoe dikwijls nog hebben ze in de woestijn Hem verbitterd, En Hem in de steppe gekrenkt;

41 Yea they again put GOD to the test, And, to the Holy One of Israel, caused they sorrow:

Hebben ze God beproefd, Israëls Heilige gegriefd?

42 They remembered not his hand—The day, When he ransomed them from the adversary;

Neen, ze dachten niet terug aan de macht van zijn hand, Aan de dag, waarop Hij ze van den vijand verloste.

43 When he set, in Egypt, his signs, And his wonders, in the plain of Zoan;

En toch, wat voor tekenen had Hij in Egypte gedaan, En wonderen in de vlakte van Sóan!

44 When he turned, into blood, their Nile-streams, And, their own rivers, could they not drink;

Hun stromen had Hij in bloed veranderd, En hun beken ondrinkbaar gemaakt;

45 He sent among them, The gad-fly, and it devoured them, And the frog, and it despoiled them;

Gulzige muggen op hen afgezonden, En kikvorsen, om ze te gronde te richten.

46 When he gave to the corn-locust their produce, And their toil, to the swarming locust;

Hij had hun gewas aan den sprinkhaan gegeven, En aan den schrokker hun vruchten;

47 He killed, with hail, their vine, And their sycomores, with frost:

Hun ranken door hagel vernield, Hun moerbei door ijzel;

48 When he gave up, to hail-storms, their beasts, And their cattle, to pestilent fevers;

Hun vee een prooi der pest gemaakt, Hun kudde een buit der besmetting.

49 He sent among them the heat of his anger, Wrath and indignation and distress, —A mission of messengers of misfortune:

En op henzelf had Hij zijn ziedende gramschap losgelaten, Zijn toorn, zijn woede en kwelling; Verderf-engelen op hen afgezonden, De vrije loop aan zijn gramschap gelaten:

50 He leveled a path for his anger, Withheld not, from death, their soul, But, their life—to the pestilence, he delivered:

Hij had ze de dood niet laten ontsnappen, Maar hun leven prijs gegeven aan de pest.

51 So he smote, Every first-born in Egypt, The beginning of their strength, in the tents of Ham;

Hij had alle eerstgeborenen in Egypte geslagen, De eerstelingen der mannelijke kracht in de tenten van Cham.

52 And he set forth, like sheep, his people, And guided them, like a flock in the desert;

Maar zijn volk had Hij weggeleid als een kudde, En als schapen door de steppe gevoerd;

53 Yea he led them securely, and they dreaded not, And, their enemies, the sea did cover.

Hij had ze veilig doen gaan, ze behoefden niemand te vrezen: Want de zee had hun vijand bedekt.

54 Then brought he them within his own holy bounds, The mountain-range, which his right hand made his own:

Zo bracht Hij hen naar zijn heilige grond, Naar de berg, die zijn rechterhand had veroverd.

55 So he drave out, before them, [whole] nations, And allotted them, by line, an inheritance, And caused to dwell, in their own homes, the tribes of Israel.

Hij dreef de volkeren voor hen uit, Gaf ze bij lot als erfdeel weg; En in hun tenten liet Hij wonen. Israëls stammen.

56 But they tested and resisted God Most High, And, his testimonies, did not observe;

Maar ook daar beproefden en tartten ze God, En onderhielden de geboden van den Allerhoogste niet.

57 But drew back and dealt treacherously, like their fathers, They turned aside, like deceitful bowmen;

Trouweloos vielen ze af als hun vaderen, Wispelturig als een onbetrouwbare boog;

58 And provoked him to anger with their high places, And, with their images, used to move him to jealousy.

Ze tergden Hem door hun offerhoogten, En prikkelden Hem met hun beelden.

59 God heard and was wroth, And greatly abhorred Israel;

God merkte het, en ziedde van gramschap, En Israël begon Hem te walgen:

60 So he gave up the habitation of Shiloh, The tent he had set up among Men;

Hij gaf zijn woning in Sjilo prijs, De tent, waar Hij onder de mensen verkeerde;

61 Yea he gave up, into captivity, his strength, And his beauty into the hand of an adversary;

Zijn majesteit gaf Hij gevangen, Zijn glorie in de hand van den vijand.

62 And delivered up, to the sword, his people, And, with his own inheritance, was he wroth;

Hij wierp zijn volk ten prooi aan het zwaard, En grimde van toorn op zijn erfdeel:

63 His young men, were devoured by fire, And, his virgins, were not praised in song;

Zijn jonge mannen werden verteerd door het vuur, Zijn maagden kregen geen huwelijkslied;

64 His priests, by the sword, did fall, And, his widows, were not able to bewail.

Zijn priesters vielen door het zwaard, En zijn weduwen beweenden ze niet.

65 Then awoke, as one that had slept, Adonay, As a warrior exulting with wine!

Maar eindelijk ontwaakte de Heer, als iemand die slaapt, En als een krijgsman, bevangen door wijn:

66 So he smote his adversaries in the rear, Reproach age-abiding, laid he upon them.

Hij sloeg zijn vijanden achteruit, En bracht ze voor eeuwig tot schande.

67 Howbeit he rejected the tent of Joseph, And, the tribe of Ephraim, did not choose:

Toch bleef Hij de tent van Josef versmaden, En koos de stam van Efraïm niet uit!

68 But made choice of the tribe of Judah, The mountain of Zion, which he loved;

Neen, Juda’s stam koos Hij uit, Sions berg, die Hij liefhad;

69 And built, like the heights, his sanctuary, Like the earth, he founded it to times age-abiding.

Hij bouwde zijn heiligdom hoog als de hemel, Vast als de aarde voor eeuwig.

70 And made choice of David his servant, And took him from among the folds of the sheep:

En Hij stelde zijn keuze In David, zijn dienaar! Hij nam hem van de schaapskooien weg,

71 From after the sucking ewes, he brought him in, —To be shepherd to Jacob his people, And to Israel, his inheritance.

En haalde hem van de zogende schapen, Opdat hij Jakob, zijn volk, zou weiden, En Israël, zijn erfdeel.

72 So he did shepherd them, according to the singleness of his heart, And, with the discernment of his hands, used he to guide them.

Hij heeft ze geweid, rechtschapen van hart, En met bekwame hand ze geleid!