< Kings IV 25 >
1 And it came to pass in the ninth year of his reign, in the tenth month, [that] Nabuchodonosor king of Babylon came, and all his host, against Jerusalem; and he encamped against it, and built a mound against it.
trok Nabukodonosor, de koning van Babel, in het negende jaar zijner regering, op de tiende dag van de tiende maand met heel zijn strijdmacht tegen Jerusalem op. Hij belegerde het, en wierp er een wal omheen.
2 And the city was besieged until the eleventh year of king Sedekias on the ninth day of the month.
Zo bleef de stad ingesloten tot aan het elfde regeringsjaar van koning Sidki-jáhoe.
3 And the famine prevailed in the city, and there was no bread for the people of the land.
Op de negende dag van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad al zo nijpend was geworden, dat het gewone volk geen brood meer had,
4 And the city was broken up, and all the men of war went forth by night, by the way of the gate between the walls, this is [the gate] of the king's garden: and the Chaldeans [were set] against the city round about: and [the king] went by the way of the plain.
werd er een bres in de stad geslagen. Nu namen al de strijders de vlucht. Ofschoon de Chaldeën rond de stad waren gelegerd, verlieten zij des nachts de stad door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin, en sloegen de weg naar de Arabal in.
5 And the force of the Chaldeans pursued the king, and overtook him in the plains of Jericho: and all his army was dispersed from about him.
Maar het leger der Chaldeën zette de koning achterna, en haalde hem op de vlakte van Jericho in, nadat al zijn troepen hem hadden verlaten.
6 And they took the king, and brought him to the king of Babylon to Reblatha; and he gave judgment upon him.
Ze namen den koning gevangen, en brachten hem voor den koning van Babel te Ribla. Daar sprak deze het vonnis over hem uit.
7 And he killed the sons of Sedekias before his eyes, and put out the eyes of Sedekias, and bound him in fetters, and brought him to Babylon.
Hij liet de zonen van Sidki-jáhoe voor zijn ogen vermoorden; hemzelf liet hij de ogen uitsteken, in boeien slaan en naar Babel brengen.
8 And in the fifth month, on the seventh day of the month (this [is] the nineteenth year of Nabuchodonosor king of Babylon), came Nabuzardan, captain of the guard, who stood before the king of Babylon, to Jerusalem.
Op de zevende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nabukodonosor, den koning van Babel, trok Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, dienaar van den koning van Babel, Jerusalem binnen.
9 And he burnt the house of the Lord, and the king's house, and all the houses of Jerusalem, even every house did the captain of the guard burn.
Hij stak de tempel van Jahweh, het koninklijk paleis en alle huizen van Jerusalem, al de grotere althans, in brand.
10 And the force of the Chaldeans pulled down the wall of Jerusalem round about.
Al de troepen der Chaldeën, die het hoofd van de lijfwacht ten dienste stonden, haalden de muren van Jerusalem overal neer.
11 And Nabuzardan the captain of the guard removed the rest of the people that were left in the city, and the men who had deserted to the king of Babylon, and the rest of the multitude.
Al wat er van de bevolking der stad was overgebleven, met de overlopers, die zich aan den koning van Babel hadden overgegeven, en de verdere rest van het volk voerde Neboe-Zaradan in ballingschap weg.
12 But the captain of the guard left of the poor of the land to be vine-dressers and husbandmen.
Alleen het armste landvolk liet het hoofd van de lijfwacht als wijngaardeniers en landbouwers achter.
13 And the Chaldeans broke to pieces the brazen pillars that were in the house of the Lord, and the bases, and the brazen sea that was in the house of the Lord, and carried their brass to Babylon.
De Chaldeën sloegen de bronzen zuilen, met de wagentjes en de bronzen zee van de tempel van Jahweh aan stukken, en sleepten het brons ervan naar Babel mee.
14 And the caldrons, and the shovels, and the bowls, and the censers, and all the brazen vessels with which they minister, he took.
Ook de potten, schoppen, messen en schalen en al de bronzen vaten, die men nodig had voor de tempeldienst, namen zij mee.
15 And the captain of the guard took the fire-pans, and the gold and silver bowls.
De gouden en zilveren vuurbekkens en offerschalen behield het hoofd van de lijfwacht voor zich.
16 Two pillars, and one sea, and the bases which Solomon made for the house of the Lord: there was no weight of the brass of all the vessels.
Van de twee zuilen, het bekken, de voetstukken en al de benodigdheden, welke Salomon voor de tempel van Jahweh had laten vervaardigen, was het brons niet te wegen.
17 The height of one pillar [was] eighteen cubits, and the chapiter upon it was of brass: and the height of the chapiter was three cubits: the border, and the pomegranates on the chapiter round about were all of brass: and so it was with the second pillar with its border.
De éne zuil was achttien el hoog. Ze had een bronzen kapiteel, vijf el hoog; rond het kapiteel was een vlechtwerk met granaatappelen aangebracht, alles van brons. Zo was ook de andere zuil.
18 And the captain of the guard took Saraias the high-priest, and Sophonias the second in order, and the three doorkeepers.
Het hoofd van de lijfwacht nam den hogepriester Seraja en den plaatsvervangenden hogepriester Sefanjáhoe met drie dorpelwachters gevangen.
19 And they took out of the city one eunuch who was commander of the men of war, and five men that saw the face of the king, that were found in the city, and the secretary of the commander-in-chief, who took account of the people of the land, and sixty men of the people of the land that were found in the city.
Uit de stad nam hij een eunuch gevangen, die aanvoerder was der soldaten, met vijf mannen van het koninklijk hof, die in de stad werden aangetroffen; eveneens den kanselier van den legeroverste, die het landvolk had te monsteren, en zestig mannen uit het gewone volk, die zich in de stad bevonden.
20 And Nabuzardan the captain of the guard took them, and brought them to the king of Babylon to Reblatha.
Neboe-Zaradan, het hoofd van de lijfwacht, bracht ze gevangen naar Ribla voor den koning van Babel.
21 And the king of Babylon struck them and killed them at Reblatha in the land of Aemath. So Juda was carried away from his land.
De koning van Babel liet ze te Ribla in de landstreek Chamat vermoorden. Juda werd uit zijn land in ballingschap weggevoerd.
22 And [as for] the people that were left in the land of Juda, whom Nabuchodonosor king of Babylon left, even over them he set Godolias son of Achicam son of Saphan.
Over het volk, dat Nabukodonosor, de koning van Babel, in het land van Juda achterliet, stelde hij Gedaljáhoe, den zoon van Achikam, zoon van Sjafan, tot landvoogd aan.
23 And all the captains of the host, they and their men, heard that the king of Babylon had [thus] appointed Godolias, and they came to Godolias to Massephath, both Ismael the son of Nathanias, and Jona son of Careth, and Saraias, son of Thanamath the Netophathite, and Jezonias son of a Machathite, they and their men.
Toen nu de legeroversten en hun manschappen hoorden, dat de koning van Babel Gedaljáhoe tot landvoogd had aangesteld, begaven zij zich allen tot hem te Mispa; het waren Jisjmaël, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Karéach, Seraja, de zoon van Tanchóemet uit Netofa, en Jaäzanjáhoe, de zoon van den Maäkatiet, met hun mannen.
24 And Godolias swore to them and their men, and said to them, Fear not the incursion of the Chaldeans; dwell in the land, and serve the king of Babylon, and it shall be well with you.
Gedaljáhoe verzekerde hun en hun mannen onder ede: Gij behoeft niet bang te zijn voor de chaldese bezetting; zet u neer in het land, en onderwerpt u aan den koning van Babel; dan zal het u goed gaan.
25 And it came to pass in the seventh month [that] Ismael son of Nathanias son of Helisama, of the seed royal, came, and ten men with him, and he struck Godolias, that he died, [him] and the Jews and the Chaldeans that were with him in Massepha.
Maar in de zevende maand kwam Jisjmaël, de zoon van Netanja, zoon van Elisjama, die van koninklijke bloede was, met tien man, en vermoordde Gedaljáhoe en al de Judeërs en Chaldeën, die zich bij hem te Mispa bevonden.
26 And all the people, great and small rose up, [they] and the captains of the forces, and went into Egypt; because they were afraid of the Chaldeans.
Hierop ging heel het volk, arm en rijk, met de legeroversten naar Egypte; want ze waren bang voor de Chaldeën.
27 And it came to pass in the thirty-seventh year of the carrying away of Joachim king of Juda, in the twelfth month, on the twenty-seventh day of the month, [that] Evialmarodec king of Babylon in the [first] year of his reign lifted up the head of Joachim king of Juda, and brought him out of his prison-house.
In het zeven en dertigste jaar der ballingschap van Jehojakin, den koning van Juda, op de zeven en twintigste dag der twaalfde maand, begenadigde Ewil-Merodak bij gelegenheid van zijn troonbestijging Jehojakin, den koning van Juda, en ontsloeg hem uit de kerker.
28 And he spoke kindly to him, and set his throne above the thrones of the kings that were with him in Babylon;
Hij ging vriendschappelijk met hem om, en stelde zijn zetel hoger dan die van andere koningen, die bij hem te Babel vertoefden.
29 And changed his prison garments: and he ate bread continually before him all the days of his life.
Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen, en tot het eind van zijn leven steeds bij hem aan tafel zitten.
30 And his portion, a continual portion, was given him out of the house of the king, a daily rate for every day all the days of his life.
En zolang hij leefde, werd door den koning van Babel dagelijks in zijn onderhoud voorzien.