< Kings IV 12 >
1 Joas began to reign in the seventh year of Ju, and he reigned forty years in Jerusalem: and his mother's name [was] Sabia of Bersabee.
Het was in het zevende regeringsjaar van Jehoe. Hij regeerde veertig jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Sibja, en was afkomstig uit Beër-Sjéba.
2 And Joas did that which was right in the sight of the Lord all the days that Jodae the priest instructed him.
Zijn leven lang deed Joasj wat recht was in de ogen van Jahweh, zoals hij van den priester Jehojada geleerd had.
3 Only there were not [any] of the high places removed, and the people still sacrificed there, and burned incense on the high places.
Maar ook hij schafte de offerhoogten niet af, zodat het volk nog altijd op de hoogten bleef offeren en wierook branden.
4 And Joas said to the priests, [As for] all the money of the holy things that is brought into the house of the Lord, the money of valuation, [as] each man brings the money of valuation, all the money which any man may feel disposed to bring into the house of the Lord,
Joasj had tot de priesters gezegd: Al het geld, dat als wijgeschenk in de tempel van Jahweh geofferd wordt, zowel wat iedereen als schatting is opgelegd, als ook de vrijwillige bijdragen voor de tempel van Jahweh,
5 let the priests take it to themselves, every man from [the proceeds of] his sale: and they shall repair the breaches of the house in all [places] wherever a breach shall be found.
mogen de priesters, van wie het hun ter hand stelt, ten eigen bate aannemen; maar dan moeten zij ook de bouwvallige delen van de tempel, die zij bemerken, herstellen.
6 And it came to pass in the twenty-third year of king Joas the priests [had] not repaired the breaches of the house.
Doch in het drie en twintigste regeringsjaar van Joasj hadden de priesters de bouwvallige delen van de tempel nog niet hersteld.
7 And king Joas called Jodae the priest, and the [other] priests, and said to them, Why have you not repaired the breaches of the house? now then receive no [more] money from your sales, for you shall give it to [repair the] breaches of the house.
Daarom ontbood koning Joasj den priester Jehojada met de andere priesters bij zich, en zeide hun: Waarom blijft gij in gebreke, de bouwvallige delen van de tempel te herstellen? Voortaan moogt gij van gevers geen geld meer ten eigen bate aannemen, maar moet gij het voor de bouwvallige delen van de tempel afstaan.
8 And the priests consented to receive no more money of the people, and not to repair the breaches of the house.
De priesters stemden er in toe, geen geld meer van het volk aan te nemen, maar dan ook de bouwvallige delen van de tempel niet te herstellen.
9 And Jodae the priest took a chest, and bored a hole in the lid of it, and set it by the altar in the house of a man [belonging to] the house of the Lord, and the priests that kept the door put [therein] all the money that was found in the house of the Lord.
Toen nam de priester Jehojada een kist, maakte een gleuf in het deksel, en zette ze naast de zuil, rechts van de ingang van de tempel van Jahweh; daarin moesten de priesters-dorpelwachters al het geld werpen, dat voor de tempel van Jahweh binnenkwam.
10 And it came to pass, when they saw that [there was] much money in the chest, that the king's scribe and the high priest went up, and they tied up and counted the money that was found in the house of the Lord.
Wanneer dezen nu zagen, dat er veel geld in de kist was, kwam de kanselier van den koning met den hogepriester, om het geld, dat zich in de tempel van Jahweh bevond, mee te nemen en te tellen.
11 And they gave the money that had been collected into the hands of them that wrought the works, the overseers of the house of the Lord; and they gave it out to the carpenters and to the builders that wrought in the house of the Lord.
En als zij het hadden afgewogen, stelden zij het ter hand aan de opzichters der werklieden, die met het toezicht over de tempel belast waren. Dezen betaalden het uit aan de timmerlieden, de bouwmeesters, de steenhouwers en de bouwlieden, die aan de tempel van Jahweh werkten;
12 And to the masons, and to the hewers of stone, to purchase timber and hewn stone to repair the breaches of the house of the Lord, for all that was spent on the house of the Lord to repair [it].
of zij kochten er hout en gehouwen steen voor, en bestreden er alle verdere uitgaven mee, die voor het herstel van de bouwvallige delen van de tempel van Jahweh gedaan moesten worden.
13 Only there were not to be made for the house of the Lord silver plates, studs, bowls, or trumpets, any vessel of gold or vessel of silver, of the money that was brought into the house of the Lord:
Maar zilveren bekkens, messen, offerschalen, trompetten en andere gouden en zilveren voorwerpen, die voor de tempel nodig waren, werden van het geld, dat voor de tempel van Jahweh werd opgebracht, niet gemaakt;
14 for they were to give it to the workmen, and they repaired therewith the house of the Lord.
want het werd uitbetaald aan de werklieden, die daarvoor de tempel van Jahweh moesten herstellen.
15 Also they took no account of the men into whose hands they gave the money to give to the workmen, for they acted faithfully.
De mannen, aan wie het geld ter hand werd gesteld, om het aan de werklieden uit te betalen, behoefden geen rekenschap af te leggen; want het waren vertrouwde mensen.
16 Money for a sin-offering, and money for a trespass-offering, whatever happened to be brought into the house of the Lord, went to the priests.
Maar het geld voor schuld- en zondeoffers werd niet voor de tempel afgedragen; dit bleef voor de priesters bestemd.
17 Then went up Azael king of Syria, and fought against Geth, and took it: and Azael set his face to go against Jerusalem.
In die tijd trok Chazaël, de koning van Aram, op, deed een aanval op Gat en veroverde het. Daarna maakte hij aanstalten, om tegen Jerusalem op te trekken.
18 And Joas king of Juda took all the holy things which Josaphat, and Joram, Ochozias, his fathers, and kings of Juda [had] consecrated, and what he had himself dedicated, and all the gold that was found in the treasures of the Lord's house and the king's house, and he sent [them] to Azael king of Syria; and he went up from Jerusalem.
Daarom nam koning Joasj van Juda alle wijgeschenken, die zijn vaderen Josafat, Joram en Achazja, koningen van Juda, en hijzelf geofferd hadden, en al het goud, dat in de schatkamers van de tempel van Jahweh en van het koninklijk paleis lag opgeborgen, en zond het aan Chazaël, den koning van Aram. Deze liet toen Jerusalem met rust.
19 And the rest of the acts of Joas, and all that he did, behold, [are] not these things written in the book of the chronicles of the kings of Juda?
De verdere geschiedenis van Joasj, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda.
20 And his servants rose up and made a conspiracy, and struck Joas in the house of Mallo that is in Sela.
Enigen van Joasj’ hovelingen smeedden een samenzwering tegen hem en doodden hem, terwijl hij zich naar de Milloburcht begaf.
21 And Jezirchar the son of Jemuath, and Jezabuth Somer's son, his servants, struck him, and he died; and they buried him with his fathers in the city of David: and Amessias his son reigned in his stead.
De moordenaars waren zijn hovelingen Jozakar, de zoon van Sjimat, en Jehozabar, de zoon van Sjomer. Hij werd bij zijn vaderen in de Davidsstad begraven. Zijn zoon Amas-ja volgde hem op.