< Kings IV 10 >
1 And Achaab [had] seventy sons in Samaria. And Ju wrote a letter, and sent it into Samaria to the rulers of Samaria, and to the elders, and to the guardians of [the children of] Achaab, saying.
Achab nu had zeventig zonen te Samaria; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaria, tot de oversten van Jizreel, de oudsten, en tot de voedsterheren van Achab, zeggende:
2 Now then, as soon as this letter shall have reached you, whereas [there are] with you the sons of your master, and with you chariots and horses, and strong cities, and arms,
Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad, en wapenen;
3 do you accordingly look out the best and fit among your master's sons, and set him on the throne of his father, and fight for the house of your master.
Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.
4 And they feared greatly, and said, Behold, two kings stood not before him: and how shall we stand?
Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan?
5 So they that were over the house, and they that were over the city, and the elders and the guardians, sent to Ju, saying, We also [are] your servants, and whatever you shall say to us we will do; we will not make [any] man king: we will do that which is right in your eyes.
Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.
6 And Ju wrote them a second letter, saying, If you [are] for me, and listen to my voice, take the heads of the men your master's sons, and bring [them] to me at this time to-morrow in Jezrael. Now the sons of the king were seventy men; these great men of the city brought them up.
Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreel. (De zonen nu de konings, zeventig mannen, waren bij de groten stad, die hen opvoedden.)
7 And it came to pass, when the letter came to them, that they took the king's sons, and killed them, [even] seventy men, and put their heads in baskets, and sent them to him at Jezrael.
Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij leiden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreel.
8 And a messenger came and told [him], saying, They have brought the heads of the king's sons. And he said, Lay them [in] two heaps by the door of the gate until the morning.
En er kwam een bode, en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deur der poort, tot morgen.
9 And the morning came, and he went forth, and stood, and said to all the people, You are righteous: behold, I conspired against my master, and killed him: but who killed all these?
En het geschiedde des morgens, toen hij uitging, dat hij stil stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft alle deze geslagen?
10 See now that there shall not fall to the ground anything of the word of the Lord which the Lord spoke against the house of Achaab: for the Lord has performed all that he spoke of by the hand of his servant Eliu.
Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan, wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elia gesproken heeft.
11 And Ju struck all that were left of the house of Achaab in Jezrael, and all his great men, and his acquaintance, and his priests, so as not to leave him [any] remnant.
Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreel, en al zijn groten, en zijn bekenden, en zijn priesteren; totdat hij hem geen overigen liet overblijven.
12 And he arose and went to Samaria, [and] he [was] in the house of sheep-shearing in the way.
En hij maakte zich op, en toog heen en ging naar Samaria; en zijnde te Beth-Heked der herderen, op den weg,
13 And Ju found the brethren of Ochozias king of Juda, and said, Who [are] you? And they said, We [are] the brethren of Ochozias, and we have come down to salute the sons of the king, and the sons of the queen.
Vond Jehu de broederen van Ahazia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Ahazia, en zijn afgekomen, om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.
14 And he said, Take them alive. And they killed them at the shearing-house, forty and two men: he left not a man of them.
Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Heked, twee en veertig mannen, en hij liet niet een van hen over.
15 And he went thence and found Jonadab the son of Rechab [coming] to meet him; and he saluted him, and Ju said to him, Is your heart right with my heart, as my heart [is] with your heart? And Jonadab said, It is. And Ju said, If it is then, give me your hand. And he gave him his hand, and he took him up to him into the chariot.
En van daar gegaan zijnde, zo vond hij Jonadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet; die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jonadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand, en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen.
16 And he said to him, Come with me, and see me zealous for the Lord. And he caused him to sit in his chariot.
En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen.
17 And he entered into Samaria, and struck all that were left of Achaab in Samaria, until he had utterly destroyed him, according to the word of the Lord, which he spoke to Eliu.
En toen hij te Samaria kwam, sloeg hij allen, die aan Achab te Samaria overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot Elia gesproken had.
18 And Ju gathered all the people, and said to them, Achaab served Baal a little; Ju shall serve him much.
En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen.
19 Now then do all [you] the prophets of Baal call all his servants and his priests to me; let not a man be lacking: for I have a great sacrifice [to offer] to Baal; every one who shall be missing shall die. But Ju did it in subtilty, that he might destroy the servants of Baal.
Nu daarom roept alle profeten van Baal, al zijn dienaren, en al zijn priesteren tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb een grote offerande aan Baal; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baal ombracht.
20 And Ju said, Sanctify a solemn festival to Baal, and they made a proclamation.
Verder zeide Jehu: Heiligt Baal een verbods dag. en zij riepen dien uit.
21 And Ju sent throughout all Israel, saying, Now then let all [Baal's] servants, and all his priests, and all his prophets [come], let none be lacking: for I am going to offer a great sacrifice; whoever shall be missing, shall not live. So all the servants of Baal came, and all his priests, and all his prophets: there was not one left who came not. And they entered into the house of Baal; and the house of Baal was filled from one end to the other.
Ook zond Jehu in het ganse Israel; en alle Baalsdienaren kwamen, dat niet een man overbleef, die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baal, dat het huis van Baal vervuld werd van het ene einde tot het andere einde.
22 And he said to the man who was over the house of the wardrobe, Bring forth a robe for all the servants of Baal. And the keeper of the robes brought forth to them.
Toen zeide hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baal de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.
23 And Ju and Jonadab the son of Rechab entered into the house of Baal, and said to the servants of Baal, Search, and see whether there is among you any of the servants of the Lord, or only the servants of Baal, by themselves.
En Jehu kwam met Jonadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baal; en hij zeide tot de dienaren van Baal: Onderzoekt, en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baal alleen.
24 And he went in to offer sacrifices and whole burnt offerings; and Ju set for himself eighty men without, and said, Every man who shall escape of the men whom I bring into your hand, the life of him [that spares him] shall go for his life.
Toen zij nu inkwamen, om slachtofferen en brandofferen te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen, die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn.
25 And it came to pass, when he had finished offering the whole burnt offering, that Ju said to the footmen and to the officers, Go you in and kill them; let not a man of them escape. So they struck them with the edge of the sword, and the footmen and the officers cast [the bodies] forth, and went to the city of the house of Baal.
En het geschiedde, als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard; en de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad in het huis van Baal;
26 And they brought out the pillar of Baal, and burnt it.
En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baal, en verbrandden ze.
27 And they tore down the pillars of Baal, and made his house a draught-house until this day.
Zij braken ook het opgerichte beeld van Baal af; daartoe braken zij het huis van Baal af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.
28 So Ju abolished Baal out of Israel.
Alzo verdelgde Jehu Baal uit Israel.
29 Nevertheless Ju departed not from following the sins of Jeroboam the son of Nabat, who led Israel to sin: [these were] the golden heifers in Baethel and in Dan.
Maar van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-El en die te Dan waren.
30 And the Lord said to Ju, Because of all your deeds wherein you have acted well in doing that which was right in my eyes, according to all things which you have done to the house of Achaab [as they were] in my heart, your sons to the fourth generation shall sit upon the throne of Israel.
De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan, naar alles, wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israel zitten.
31 But Ju took no heed to walk in the law of the Lord God of Israel with all his heart: he departed not from following the sins of Jeroboam, who made Israel to sin.
Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israel, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jerobeam, die Israel zondigen deed.
32 In those days the Lord began to cut Israel short; and Azael struck them in every coast of Israel;
In die dagen begon de HEERE Israel af te korten, want Hazael sloeg ze in alle landpalen van Israel:
33 from Jordan eastward all the land of Galaad belonging to the Gadites, of Gaddi and that of Ruben, and of Manasses, from Aroer, which is on the brink of the brook of Arnon, and Galaad and Basan.
Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten, en der Rubenieten, en der Manassieten; van Aroer, dat aan de beek van Arnon is, en Gilead, en Basan.
34 And the rest of the acts of Ju, and all that he did, and all his might, and the wars wherein he engaged, [are] not these things written in the book of the chronicles of the kings of Israel?
Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel?
35 And Ju slept with his fathers; and they buried him in Samaria: and Joachaz his son reigned in his stead.
En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats.
36 And the days which Ju reigned over Israel [were] twenty-eight years in Samaria.
En de dagen, die Jehu over Israel geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.