< Kings III 8 >
1 And it came to pass when Solomon had finished building the house of the Lord and his own house after twenty years, then king Solomon assembled all the elders of Israel in Sion, to bring the ark of the covenant of the Lord out of the city of David, this is Sion,
Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
2 in the month of Athanin.
En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.
3 And the priests took up the ark,
En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op.
4 and the tabernacle of testimony, and the holy furniture that was in the tabernacle of testimony.
En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.
5 And the king and all Israel [were occupied] before the ark, sacrificing sheep [and] oxen, without number.
De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
6 And the priests bring in the ark into its place, into the oracle of the house, even into the holy of holies, under the wings of the cherubs.
Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
7 For the cherubs spread out their wings over the place of the ark, and the cherubs covered the ark and its holy things above.
Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.
8 And the holy staves projected, and the ends of the holy staves appeared out of the holy places in front of the oracle, and were not seen without.
Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.
9 There was nothing in the ark except the two tables of stone, the tables of the covenant which Moses put [there] in Choreb, which [tables] the Lord made [as a covenant] with the children of Israel in their going forth from the land of Egypt.
Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.
10 And it came to pass when the priests departed out of the holy place, that the cloud filled the house.
En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.
11 And the priests could not stand to minister because of the cloud, because the glory of the Lord filled the house.
En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
14 And the king turned his face, and the king blessed all Israel, (and the whole assembly of Israel stood: )
Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.
15 and he said, Blessed [be] the Lord God of Israel today, who spoke by his mouth concerning David my father, and has fulfilled it with his hands, saying,
En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
16 From the day that I brought out my people Israel out of Egypt, I have not chosen a city in [any] one tribe of Israel to build a house, so that my name should be there: but I chose Jerusalem that my name should be there, and I chose David to be over my people Israel.
Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.
17 And it was in the heart of my father to build a house to the name of the Lord God of Israel.
Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.
18 And the Lord said to David my father, Forasmuch as it came into your heart to build a house to my name, you did well that it came upon your heart.
Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
19 Nevertheless you shall not build the house, but your son that has proceeded out of your bowels, he shall build the house to my name.
Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
20 And the Lord has confirmed the word that he spoke, and I am risen up in the place of my father David, and I have sat down on the throne of Israel, as the Lord spoke, and I have built the house to the name of the Lord God of Israel.
Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.
21 And I have set there a place for the ark, in which is the covenant of the Lord, which the Lord made with our fathers, when he brought them out of the land of Egypt.
En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
22 And Solomon stood up in front of the altar before all the congregation of Israel; and he spread out his hands toward heaven:
En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel;
23 and he said, Lord God of Israel, there is no God like you in heaven above and on the earth beneath, keeping covenant and mercy with your servant who walks before you with all his heart;
En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
24 which you have kept toward your servant David my father: for you have spoken by your mouth and you have fulfilled it with your hands, as [at] this day.
Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
25 And now, O Lord God of Israel, keep for your servant David my father, [the promises] which you have spoken to him, saying, There shall not be taken from you a man sitting before me on the throne of Israel, provided only your children shall take heed to their ways, to walk before me as you have walked before me.
En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
26 And now, O Lord God of Israel, let, I pray you, your word to David my father be confirmed.
Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
27 But will God indeed dwell with men upon the earth? if the heaven and heaven of heavens will not suffice you, how much less even this house which I have built to your name?
Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!
28 Yet, O Lord God of Israel, you shall look upon my petition, to hear the prayer which your servant prays to you in your presence this day,
Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
29 that your eyes may be open toward this house day and night, even toward the place which you said, My name shall be there, to hear the prayer which your servant prays at this place day and night.
Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
30 And you shall listen to the prayer of your servant, and of your people Israel, which they shall pray toward this place; and you shall hear in your dwelling-place in heaven, and you shall do and be gracious.
Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.
31 Whatsoever trespasses any [one] shall commit against his neighbor, —and if he shall take upon him an oath so that he should swear, and he shall come and make confession before your altar in this house,
Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
32 then shall you hear from heaven, and do, and you shall judge your people Israel, that the wicked should be condemned, to recompense his way upon his head; and to justify the righteous, to give to him according to his righteousness.
Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
33 When your people Israel falls before enemies, because they shall sin against you, and they shall return and confess to your name, and they shall pray and supplicate in this house,
Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
34 then shall you hear from heaven, and be gracious to the sins of your people Israel, and you shall restore them to the land which you gave to their fathers.
Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 When the heaven is restrained, and there is no rain, because they shall sin against you, and the shall pray toward this place, and they shall make confession to your name, and shall turn from their sins when you shall have humbled them,
Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
36 then you shall hear from heaven, and be merciful to the sins of your servant and of your people Israel; for you shall show them the good way to walk in it, and you shall give rain upon the earth which you have given to your people for an inheritance.
Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
37 If there should be famine, if there should be death, because there should be blasting, locust, or if there be mildew, and if their enemy oppress them in [any] one of their cities, [with regard to] every calamity, every trouble,
Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
38 every prayer, every supplication whatever shall be made by any man, as they shall know each the plague of his heart, and shall spread abroad his hands to this house,
Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
39 then shall you listen from heaven, out of your established dwelling-place, and shall be merciful, and shall do, and recompense to [every] man according to his ways, as you shall know his heart, for you alone know the heart of all the children of men:
Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
40 that they may fear you all the days that they live upon the land, which you have given to our fathers.
Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
41 And for the stranger who is not of your people,
Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;
42 when they shall come and pray toward this place,
(Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
43 then shall you hear [them] from heaven, out of your established dwelling-place, and you shall do according to all that the stranger shall call upon you for, that all the nations may know your name, and fear you, as [do] your people Israel, and may know that your name has been called on this house which I have builded.
Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
44 [If it be] that your people shall go forth to war against their enemies in the way by which you shall turn them, and pray in the name of the Lord toward the city which you have chosen, and the house which I have built to your name,
Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
45 then shall you hear from heaven their supplication and their prayer, and shall execute judgment for them.
Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
46 [If it be] that they shall sin against you, (for there is not a man who will not sin, ) and you shall bring them and deliver them up before their enemies, and they that take [them] captive shall carry [them] to a land far or near,
Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.
47 and they shall turn their hearts in the land whither they have been carried captives, and turn in the land of their sojourning, and supplicate you, saying, We have sinned, we have done unjustly, we have transgressed,
En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;
48 and they shall turn to you with all their heart, and with all their soul, in the land of their enemies whither you have carried them captives, and shall pray to you toward their land which you have given to their fathers, and the city which you have chosen, and the house which I have built to your name:
En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
49 then shall you hear from heaven your established dwelling-place,
Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
50 and you shall be merciful to their unrighteousness wherein they have trespassed against you, and according to all their transgressions wherewith they have transgressed against you, and you shall cause them to be pitied before them that carried them captives, and they shall have compassion on them:
En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;
51 for [they are] your people and your inheritance, whom you brought out of the land of Egypt, out of the midst of the furnace of iron.
Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;
52 And let your eyes and your ears be opened to the supplication of your servant, and to the supplication of your people Israel, to listen to them in all things for which they shall call upon you.
Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht, en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
53 Because you have set them apart for an inheritance to yourself out of all the nations of the earth, as you spoke by the hand of your servant Moses, when you brought our fathers out of the land of Egypt, O Lord God.
Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE!
54 And it came to pass when Solomon had finished praying to the Lord all this prayer and supplication, that he rose up from before the altar of the Lord, [after] having knelt upon his knees, and his hands [were] spread out towards heaven.
Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;
55 And he stood, and blessed all the congregation of Israel with a loud voice, saying,
Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem:
56 Blessed [be] the Lord this day, who has given rest to his people Israel, according to all that he said: there has not failed one word among all his good words which he spoke by the hand of his servant Moses.
Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.
57 May the Lord our God be with us, as he was with our fathers; let him not desert us nor turn from us,
De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
58 that he may turn our hearts toward him to walk in all his ways, and to keep all his commandments, and his ordinances which he commanded our fathers.
Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.
59 And let these words, which I have prayed before the Lord our God, [be] near to the Lord our God day and night, to maintain the cause of your servant, and the cause of your people Israel for ever.
En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.
60 that all the nations of the earth may know that the Lord God, he [is] God, and there is none beside.
Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;
61 And let our hearts be perfect toward the Lord our God, to walk also holily in his ordinances, and to keep his commandments, as at this day.
En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
62 And the king and all the children of Israel offered sacrifice before the Lord.
En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
63 And king Solomon offered for the sacrifices of peace-offering which he sacrificed to the Lord, two and twenty thousand oxen, and hundred and twenty thousand sheep: and the king and all the children of Israel dedicated the house of the Lord.
En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.
64 In that day the king consecrated the middle of the court in the front of the house of the Lord; for there he offered the whole burnt offering, and the sacrifices, and the fat of the peace-offerings, because the brazen altar which was before the Lord [was too] little to bear the whole burnt offering and the sacrifices of peace-offerings.
Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.
65 And Solomon kept the feast in that day, and all Israel with him, even a great assembly from the entering in of Hemath to the river of Egypt, before the Lord our God in the house which he built, eating and drinking, and rejoicing before the Lord our God seven days.
Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
66 And on the eighth day he sent away the people: and they blessed the king, and each departed to his tabernacle rejoicing, and [their] heart [was] glad because of the good things which the Lord had done to his servant David, and to Israel his people.
Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.