< Kings III 12 >

1 And king Roboam goes to Sikima; for all Israel were coming to Sikima to make him king.
Daar heel Israël nu te Sikem bijeenkwam, om Roboam tot koning uit te roepen, ging ook deze er heen.
2
Zodra Jeroboam, de zoon van Nebat, die nog steeds in Egypte verbleef, waar hij voor Salomon was gevlucht, dit alles vernam, keerde hij zo haastig mogelijk uit Egypte terug, en begaf zich naar zijn vaderstad Sereda, in het gebergte van Efraïm.
3 And the people spoke to king Roboam, saying, Your father made our yoke heavy;
Maar ze zeiden tot Roboam:
4 but do you now lighten somewhat of the hard service of your father, and of his heavy yoke which he put upon us, and we will serve you.
Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; verlicht gij nu de harde dienstbaarheid, waartoe uw vader ons dwong, en het zware juk, dat hij ons heeft opgelegd, en wij zullen u dienen.
5 And he said to them, Depart for three days, and return to me. And they departed.
Hij antwoordde: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. Toen het volk weg was,
6 And the king referred [the matter] to the elders, who stood before Solomon his father while he was yet living, saying, How do you advise that I should answer this people?
ging koning Roboam te rade bij de bejaarde mannen, die bij het leven van koning Salomon diens vertrouwelingen waren geweest, en vroeg hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden?
7 And they spoke to him, saying, If you will this day be a servant to this people, and will serve them, and will speak to them good words, then will they be your servants continually.
Ze zeiden hem: Wanneer ge dit volk nu ter wille zijt en het een goedgunstig antwoord geeft, zal het u voor altijd dienen.
8 But he forsook the counsel of the old men which they gave him, and consulted with the young men who were brought up with him, who stood in his presence.
Maar hij verwierp de raad, die de bejaarde mannen gegeven hadden, en ging te rade bij de jongelieden, die met hem waren opgegroeid, en nu zijn vertrouwelingen waren.
9 And he said to them, What counsel do you give? And what shall I answer to this people who speak to me, saying, Lighten somewhat of the yoke which your father has put upon us?
Hij zeide hun: Wat raadt gij mij, dit volk te antwoorden, dat mij heeft durven zeggen: "Verlicht het juk, dat uw vader ons heeft opgelegd."
10 And the young men who had been brought up with him, who stood before his face, spoke to him, saying, Thus shall you say to this people who have spoken to you, saying, Your father made our yoke heavy, and do you now lighten it from off us: thus shall say to them, My little [finger shall be] thicker than my father's loins.
En de jonge mannen, die met hem waren opgegroeid, zeiden hem: Dit moet ge antwoorden aan dit volk, dat tot u durfde zeggen: "Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd; maak gij het nu lichter! "Zo moet ge tot hen spreken: Mijn pink is dikker dan mijns vaders middel.
11 And whereas my father did lade you with a heavy yoke, I also will add to your yoke: my father chastised you with whips, but I will chastise you with scorpions.
Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen.
12 And all Israel came to king Roboam on the third day, as the king spoke to them, saying, Return to me on the third day.
Toen nu heel het volk, op het bevel van den koning, overmorgen bij hem terug te komen, na drie dagen bij Roboam kwam,
13 And the king answered the people harshly; and Roboam forsook the counsel of the old men which they counselled him.
gaf de koning een hard antwoord aan het volk. Want hij stoorde zich niet aan de raad, die de bejaarde mannen hem hadden gegeven;
14 And he spoke to them according to the counsel of the young men, saying, My father made your yoke heavy, and I will add to your yoke: my father chastised you with whips, but I will chastise you with scorpions.
maar volgens de raad der jongelieden zeide hij hun: Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren; heeft mijn vader u met zwepen getuchtigd, ik zal het met schorpioenen doen.
15 And the king listened not to the people, because the change was from the Lord, that he might establish his word which he spoke by Achia the Selonite concerning Jeroboam the son of Nabat.
De koning was dus het volk niet ter wille; want Jahweh had het zo beschikt, om zijn belofte te houden, die Hij door Achi-ja van Sjilo aan Jeroboam, den zoon van Nebat, had gedaan.
16 And all Israel saw that the king did not listen to them: and the people answered the king, saying, What portion have we in David? neither have we any inheritance in the son of Jessae. Depart, O Israel, to your tents: now feed your own house, David. So Israel departed to his tents.
Toen heel Israël dus zag, dat de koning hun niet ter wille was, riep het volk den koning toe: Wat hebben wij met David te maken? We hebben niets uit te staan met den zoon van Jesse. Terug naar uw tenten, Israël! David, zorg voor uw eigen huis! Israël trok zich dus terug.
En Roboam werd koning alleen over de Israëlieten, die in de steden van Juda woonden.
18 And the king sent Adoniram who was over the tribute; and they stoned him with stones, and he died: and king Roboam made haste to rise to flee to Jerusalem.
Wel vaardigde koning Roboam den leider van de arbeidsdienst, Adoniram, nog af, maar heel Israël stenigde hem dood, en koning Roboam moest overhaast zijn wagen bestijgen, om nog naar Jerusalem te kunnen vluchten.
19 So Israel rebelled against the house of David until this day.
Zo scheurde Israël zich van het huis van David los; dit bleef zo tot op de huidige dag.
20 And it came to pass when all Israel heard that Jeroboam had returned out of Egypt, that they sent and called him to the assembly, and they made him king over Israel: and none followed the house of David except the tribe of Juda and Benjamin only.
Toen heel Israël nu hoorde, dat Jeroboam was teruggekeerd, lieten ze hem naar een volksvergadering ontbieden en riepen hem tot koning uit over heel Israël. Alleen de stam Juda bleef David trouw.
21 And Roboam went into Jerusalem, and he assembled the congregation of Juda, and the tribe of Benjamin, a hundred and twenty thousand young men, warriors, to fight against the house of Israel, to recover the kingdom to Roboam the son of Solomon.
Zodra Roboam nu te Jerusalem was aangekomen, verzamelde hij heel het huis van Juda en de stam Benjamin, wel honderdtachtig duizend strijdbare mannen, om tegen het huis van Israël oorlog te voeren en het koningschap voor Roboam, den zoon van Salomon, terug te winnen.
22 And the word of the Lord came to Samaia the man of God, saying,
Maar het woord van God werd tot den Godsman Sjemaja gericht:
23 Speak to Roboam the son of Solomon, king of Juda, and to all the house of Juda and Benjamin, and to the remnant of the people, saying,
Zeg aan Roboam, den zoon van Salomon, en koning van Juda, en aan heel het huis van Juda en Benjamin en het overige volk:
24 Thus says the Lord, You shall not go up, neither shall you fight with your brethren the sons of Israel: return each man to his own home; for this thing is from me; and they listened to the word of the Lord, and they ceased from going up, according to the word of the Lord.
Zo spreekt Jahweh! Trekt niet op en voert geen oorlog tegen uw broeders, de zonen van Israël! Iedereen kere terug naar zijn huis; want door Mij is dit alles beschikt. Zij luisterden naar Jahweh en keerden terug, zoals Hij bevolen had.
25 And Jeroboam built Sikima in mount Ephraim and lived in it, and went forth thence and built Phanuel.
Jeroboam versterkte nu Sikem in het gebergte van Efraïm, en vestigde zich daar. Later trok hij er weg, en versterkte Penoeël.
26 And Jeroboam said in his heart, Behold, now the kingdom will return to the house of David.
Maar Jeroboam dacht bij zichzelf: Tenslotte zal het koninkrijk toch weer aan het huis van David komen.
27 If this people shall go up to offer sacrifice in the house of the Lord at Jerusalem, then the heart of the people will return to the Lord, and to their master, to Roboam king of Juda, and they will kill me.
Want wanneer dit volk naar Jerusalem blijft trekken, om in de tempel van Jahweh offers op te dragen, dan zal het hart van het volk zich weer hechten aan Roboam, den koning van Juda, zijn heer; dan vermoorden ze mij en keren tot Roboam, den koning van Juda, terug.
28 And the king took counsel, and went, and made two golden heifers, and said to the people, Let it suffice you to have gone [hitherto] to Jerusalem: behold your gods, O Israel, who brought you up out of the land of Egypt.
Na rijp beraad liet de koning twee gouden kalveren maken. Toen sprak hij tot het volk: Lang genoeg zijt gij naar Jerusalem gegaan. Ziehier, Israël, uw goden, die u uit Egypte hebben geleid!
29 And he put one in Bethel, and he put the other in Dan.
Het ene plaatste hij te Betel, en het andere bracht hij naar Dan.
30 And this thing became a sin; and the people went before one as far as Dan, and left the house of the Lord.
En dit werd voor Israël de oorzaak van zijn zonde; want het volk ging nu eens naar Dan, om bij het ene, en dan weer naar Betel, om bij het andere te bidden.
31 And he made houses on the high places, and made priests of any part of the people, who were not of the sons of Levi.
Verder bouwde hij tempels op de offerhoogten, en stelde uit het gewone volk priesters aan, die geen levieten waren.
32 And Jeroboam appointed a feast in the eighth month, on the fifteenth day of the month, according to the feast in the land of Juda;
Bovendien voerde Jeroboam op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in, gelijk aan het feest, dat in Juda gevierd werd. Dan besteeg hij het altaar, dat hij te Betel had opgericht, om aan de kalveren te offeren, die hij had laten vervaardigen. Te Betel plaatste hij de priesters, die hij voor de offerhoogten had aangesteld.
33 and went up to the altar which he made in Baethel to sacrifice to the heifers which he made, and he placed in Baethel the priests of the high places which he had made. And he went up to the altar which he had made, on the fifteenth day in the eighth month, at the feast which he devised out of his own heart; and he made a feast to the children of Israel, and went up to the altar to sacrifice.
Zo besteeg hij eens op de vijftiende dag van de achtste maand, die hij zelf voor het feest der Israëlieten had aangewezen, het altaar, dat hij te Betel had opgericht. Maar toen hij op het altaar was gaan staan om te offeren,

< Kings III 12 >