< Psalms 107 >
1 BOOK V 'O give thanks unto the LORD, for He is good, for His mercy endureth for ever.'
Brengt Jahweh dank, want Hij is goed, En zijn genade duurt eeuwig!
2 So let the redeemed of the LORD say, whom He hath redeemed from the hand of the adversary;
Zo moeten getuigen, die door Jahweh verlost zijn, En door Hem uit de nood zijn gered;
3 And gathered them out of the lands, from the east and from the west, from the north and from the sea.
Die Hij van alle kant hierheen heeft gebracht, Van oost en west, van noord en zuid.
4 They wandered in the wilderness in a desert way; they found no city of habitation.
Sommigen doolden in woestijn en wildernis rond, Zonder de weg naar hun woonplaats te vinden;
5 Hungry and thirsty, their soul fainted in them.
Ze leden honger en dorst, En hun leven verkwijnde.
6 Then they cried unto the LORD in their trouble, and He delivered them out of their distresses.
Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten:
7 And He led them by a straight way, that they might go to a city of habitation.
Hij bracht ze weer op de veilige weg, Zodat ze hun woonplaats bereikten.
8 Let them give thanks unto the LORD for His mercy, and for His wonderful works to the children of men!
Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen:
9 For He hath satisfied the longing soul, and the hungry soul He hath filled with good.
Want den dorstige heeft Hij gelaafd, Den hongerige heeft Hij verzadigd!
10 Such as sat in darkness and in the shadow of death, being bound in affliction and iron —
Anderen zaten in duister en donker, In ellende en boeien gekluisterd;
11 Because they rebelled against the words of God, and contemned the counsel of the Most High.
Want ze hadden zich tegen Gods geboden verzet, En de vermaning van den Allerhoogste veracht;
12 Therefore He humbled their heart with travail, they stumbled, and there was none to help —
Zo was door rampspoed de moed hun ontzonken, En reddeloos stortten ze neer.
13 They cried unto the LORD in their trouble, and He saved them out of their distresses.
Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten:
14 He brought them out of darkness and the shadow of death, and broke their bands in sunder.
Hij haalde ze uit het duister en donker, En verbrak hun boeien.
15 Let them give thanks unto the LORD for His mercy, and for His wonderful works to the children of men!
Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen:
16 For He hath broken the gates of brass, and cut the bars of iron in sunder.
Want metalen poorten heeft Hij verbrijzeld, Ijzeren grendels in stukken geslagen!
17 Crazed because of the way of their transgression, and afflicted because of their iniquities —
Anderen werden ziek door hun zondige wandel, Hadden smarten te lijden om hun schuld;
18 Their soul abhorred all manner of food, and they drew near unto the gates of death —
Alle voedsel begon hun te walgen, En ze stonden al dicht bij de poorten des doods.
19 They cried unto the LORD in their trouble, and He saved them out of their distresses;
Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten.
20 He sent His word, and healed them, and delivered them from their graves.
Hij sprak: en ze werden genezen, En Hij ontrukte hen weer aan het graf.
21 Let them give thanks unto the LORD for His mercy, and for His wonderful works to the children of men!
Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen:
22 And let them offer the sacrifices of thanksgiving, and declare His works with singing.
Laat ze dankoffers brengen, En jubelend zijn werken vermelden!
23 They that go down to the sea in ships, that do business in great waters —
Anderen staken op schepen in zee, Om handel te drijven op de onmetelijke wateren.
24 These saw the works of the LORD, and His wonders in the deep;
Ook zij hebben Jahweh’s werken aanschouwd, In de kolken zijn wonderen.
25 For He commanded, and raised the stormy wind, which lifted up the waves thereof;
Hij sprak: en er stak een stormwind op, Die zwiepte de golven omhoog;
26 They mounted up to the heaven, they went down to the deeps; their soul melted away because of trouble;
Ze vlogen op naar de hemel, ploften neer in de diepten, En vergingen van angst;
27 They reeled to and fro, and staggered like a drunken man, and all their wisdom was swallowed up —
Ze rolden en tuimelden, als waren ze dronken, En al hun zeemanschap was tevergeefs.
28 They cried unto the LORD in their trouble, and He brought them out of their distresses.
Maar ze riepen Jahweh aan in hun nood, En Hij verloste hen van hun angsten:
29 He made the storm a calm, so that the waves thereof were still.
Hij bedaarde de storm tot een bries, En de golven legden zich neer;
30 Then were they glad because they were quiet, and He led them unto their desired haven.
Wat waren ze blij, toen het kalm was geworden, En Hij hen naar de verbeide haven geleidde!
31 Let them give thanks unto the LORD for His mercy, and for His wonderful works to the children of men!
Laat ze Jahweh voor zijn goedheid dan danken, En voor zijn wonderen voor de kinderen der mensen:
32 Let them exalt Him also in the assembly of the people, and praise Him in the seat of the elders.
Hem in de volksgemeente roemen, Hem in de raad der oudsten prijzen!
33 He turneth rivers into a wilderness, and watersprings into a thirsty ground;
Rivieren maakt Hij tot steppe, Waterbronnen tot dorstige grond;
34 A fruitful land into a salt waste, for the wickedness of them that dwell therein.
Vruchtbaar land tot zilte bodem, Om de boosheid van zijn bewoners.
35 He turneth a wilderness into a pool of water, and a dry land into watersprings.
Maar van de steppe maakt Hij een vijver, Waterbronnen van het dorre land;
36 And there He maketh the hungry to dwell, and they establish a city of habitation;
Daar zet Hij de hongerigen neer, Om er zich een woonplaats te stichten.
37 And sow fields, and plant vineyards, which yield fruits of increase.
Ze bezaaien hun akkers, beplanten hun gaarden, En oogsten hun vruchten.
38 He blesseth them also, so that they are multiplied greatly, and suffereth not their cattle to decrease.
Hij zegent hen: ze worden zeer talrijk, En Hij vermeerdert hun vee.
39 Again, they are minished and dwindle away through oppression of evil and sorrow.
En nemen ze af in getal, en gaan ze ten onder Door verdrukking, ellende en jammer:
40 He poureth contempt upon princes, and causeth them to wander in the waste, where there is no way.
Dan geeft Hij de tyrannen prijs aan de schande, En laat ze door de wildernis dolen.
41 Yet setteth He the needy on high from affliction, and maketh his families like a flock.
Maar den arme heft Hij uit de ellende weer op, En maakt zijn geslacht weer talrijk als kudden:
42 The upright see it, and are glad; and all iniquity stoppeth her mouth.
De vromen zien het, en juichen; Maar wat boos is, zwijgt stil.
43 Whoso is wise, let him observe these things, and let them consider the mercies of the LORD.
Wie wijs is, neemt het ter harte, En beseft de goedheid van Jahweh!