< 1 Chronicles 3 >
1 These also were the sonnes of Dauid which were borne vnto him in Hebron: the eldest Amnon of Ahinoam, the Izraelitesse: the seconde Daniel of Abigail the Carmelitesse:
Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinoam, de Jizreelietische; de tweede Daniel, van Abigail, de Karmelietische;
2 The third Absalom the sonne of Maachah daughter of Talmai King of Geshur: the fourth Adoniiah the sonne of Haggith:
De derde Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith;
3 The fift Shepatiah of Abital: ye sixt Ithream by Eglah his wife.
De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijn huisvrouw Egla.
4 These sixe were borne vnto him in Hebron: and there hee reigned seuen yeere and sixe moneths: and in Ierusalem he reigned three and thirtie yeere.
Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem.
5 And these foure were borne vnto him in Ierusalem, Shimea, and Shobab, and Nathan, and Salomon of Bathshua the daughter of Ammiel:
Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Simea, en Sobab, en Nathan, en Salomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiel;
6 Ibhar also, and Elishama, and Eliphalet,
Daartoe Jibchar, en Elisama, en Elifelet,
7 And Nogah, and Nepheg, and Iaphia,
En Nogah, en Nefeg, en Jafia,
8 And Elishama, and Eliada, and Eliphelet, nine in nomber.
En Elisama, en Eljada, en Elifelet, negen.
9 These are all the sonnes of Dauid, besides the sonnes of the concubines, and Thamar their sister.
Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.
10 And Salomons sonne was Rehoboam, whose sonne was Abiah, and Asa his sonne, and Iehoshaphat his sonne,
Salomo's zoon nu was Rehabeam; zijn zoon was Abia; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Josafat;
11 And Ioram his sonne, and Ahaziah his sonne, and Ioash his sonne,
Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Ahazia; zijn zoon was Joas;
12 And Amaziah his sonne, and Azariah his sonne, and Iotham his sonne,
Zijn zoon was Amazia; zijn zoon was Azaria; zijn zoon was Jotham;
13 And Ahaz his sonne, and Hezekiah his sonne, and Manasseh his sonne,
Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkia; zijn zoon was Manasse;
14 And Amon his sonne, and Iosiah his sonne.
Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josia.
15 And of the sonnes of Iosiah, the eldest was Iohanan, the second Iehoiakim, the thirde Zedekiah, and the fourth Shallum.
De zonen van Josia nu waren dezen: de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum.
16 And the sonnes of Iehoiakim were Ieconiah his sonne, and Zedekiah his sonne.
De kinderen van Jojakim nu waren: Jechonia zijn zoon, Zedekia zijn zoon.
17 And the sonnes of Ieconiah, Assir and Shealtiel his sonne:
En de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealthiel;
18 Malchiram also and Pedaiah, and Shenazar, Iecamiah, Hoshama, and Nedabiah.
Dezes zonen waren Malchiram, en Pedaja, en Senazar, Jekamja, Hosama en Nedabja.
19 And the sonnes of Pedaiah were Zerubbabel, and Shimei: and the sonnes of Zerubbabel were Meshullam, and Hananiah, and Shelomith their sister,
De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei; en de kinderen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja; en Selomith was hunlieder zuster;
20 And Hashubah, and Ohel, and Berechiah, and Hazadiah, and Iushabheshed, fiue in nomber.
En Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhesed; vijf.
21 And the sonnes of Hananiah were Pelatiah, and Iesaiah: the sonnes of Rephaiah, the sonnes of Arnan, the sonnes of Obadiah, the sonnes of Shechaniah.
De kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja.
22 And the sonne of Shechaniah was Shemaiah: and the sonnes of Shemaiah were Hattush and Igeal, and Bariah, and Neariah, and Shaphat, sixe.
De kinderen nu van Sechanja waren Semaja; en de kinderen van Semaja waren Hattus, en Jigeal, en Bariah, en Nearja, en Safat; zes.
23 And the sonnes of Neariah were Elioenai, and Hezekiiah, and Azrikam, three.
En de kinderen van Nearja waren Eljoenai, en Hizkia, en Azrikam; drie.
24 And the sonnes of Elioenai were Hodaiah, and Eliashib, and Pelaiah, and Akkub, and Iohanan, and Delaiah, and Anani, seuen.
En de kinderen van Eljoenai waren Hodajeva, en Eljasib, en Pelaja, en Akkub, en Johanan, en Delaja, en Anani; zeven.