< Jeremias 51 >
1 THE WORD THAT CAME TO JEREMIAS for all the Jews dwelling in the land of Egypt, and for those settled in Magdolo and in Taphnas, and in the land of Pathura, saying,
Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan.
2 Thus has the Lord God of Israel said; You have seen all the evils which I have brought upon Jerusalem, and upon the cities of Juda; and, behold, they are desolate without inhabitants,
En Ik zal Babel wanners toeschikken, die haar wannen, en haar land uitledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn.
3 because of their wickedness, which they have wrought to provoke me, [by] going to burn incense to other gods, whom you knew not.
De schutter spanne zijn boog tegen dien, die spant, en tegen dien, die zich verheft in zijn pantsier; en verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir;
4 yet I sent to you my servants the prophets early in the morning, and I sent, saying, Do not you this abominable thing which I hate.
Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeen, en de doorstokenen op haar straten.
5 But they listened not to me, and inclined not their ear to turn from their wickedness, so as not to burn incense to strange gods.
Want Israel of Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der heirscharen (hoewel hunlieder land vol van schuld is), van den Heilige Israels.
6 So mine anger and my wrath dropped [upon them], and was kindled in the gates of Juda, and in the streets of Jerusalem; and they became a desolation and a waste, as at this day.
Vliedt uit het midden van Babel, en redt, een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der wraak des HEEREN, Die haar de verdienste betaalt.
7 And now thus has the Lord Almighty said, Therefore do you commit [these] great evils against your souls? to cut off man and woman of you, infant and suckling from the midst of Juda, to the end that not one of you should be left;
Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.
8 by provoking me with the works of your hands, to burn incense to other gods in the land of Egypt, into which you entered to dwell there, that you might be cut off, and that you might become a curse and a reproach amongst all the nations of the earth?
Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden.
9 Have you forgotten the sins of your fathers, and the sins of the kings of Juda, and the sins of your princes, and the sins of your wives, which they wrought in the land of Juda, and in the streets of Jerusalem?
Wij hebben Babel gemeesterd, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en laat ons een iegelijk in zijn land trekken; want haar oordeel reikt tot aan den hemel, en is verheven tot aan de bovenste wolken.
10 And have not ceased even to this day, and they have not kept to my ordinances, which I set before their fathers.
De HEERE heeft onze gerechtigheden hervoor gebracht; komt en laat ons te Sion het werk des HEEREN, onzes Gods, vertellen!
11 Therefore thus says the Lord; Behold I do set my face against [you]
Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medie opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels.
12 to destroy all the remnant that are in Egypt; and they shall fall by the sword, and by famine, and shall be consumed small and great: and they shall be for reproach, and for destruction, and for a curse.
Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de lagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.
13 And I will visit them that dwell in the land of Egypt, as I have visited Jerusalem, with sword and with famine:
Gij, die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten! uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.
14 and there shall not one be preserved of the remnant of Juda that sojourn in the land of Egypt, to return to the land of Juda, to which they hope in their hearts to return: they shall not return, but only they that escape.
De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen!
15 Then all the men that knew that their wives burnt incense, and all the women, a great multitude, and all the people that lived in the land of Egypt, in Pathura, answered Jeremias, saying,
Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand;
16 [As for] the word which you have spoken to us in the name of the Lord, we will not listen to you.
Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.
17 For we will surely perform every word that shall proceed out of our mouth, to burn incense to the queen of heaven, and to pour drink-offerings to her, as we and our fathers have done, and our kings and princes, in the cities of Juda, and in the streets of Jerusalem: and [so] we were filled with bread, and were well, and saw no evils.
Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.
18 But since we left off to burn incense to the queen of heaven, we have all been brought low, and have been consumed by sword and by famine.
Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.
19 And whereas we burnt incense to the queen of heaven, and poured drink-offerings to her, did we make cakes to her, and pour drink-offerings to her, without our husbands?
Jakobs deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.
20 Then Jeremias answered all the people, the mighty men, and the women, and all the people that returned him [these] words for answer, saying,
Gij zijt Mij een voorhamer, en krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.
21 Did not the Lord remember the incense which you burnt in the cities of Juda, and in the streets of Jerusalem, you, and your fathers, and your kings, and your princes, and the people of the land? and came it not into his heart?
En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan den wagen en zijn ruiter.
22 And the Lord could no longer bear [you], because of the wickedness of your doings, and because of your abominations which you wrought; and so your land became a desolation and a waste, and a curse, as at this day;
En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.
23 because of your burning incense, and [because] of the things wherein you sinned against the Lord: and you have not listened to the voice of the Lord, and have not walked in his ordinances, and in his law, and in his testimonies; and so these evils have come upon you.
En door u zal Ik in stukken slaan den herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan den akkerman en zijn juk ossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.
24 And Jeremias said to the people, and to the women, Hear you the word of the Lord.
Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE.
25 Thus has the Lord God of Israel said; You women have spoken with your mouth, and you fulfilled [it] with your hands, saying, We will surely perform our vows that we have vowed, to burn incense to the queen of heaven, and to pour drink-offerings to her: full well did you keep to your vows, and you have indeed performed [them].
Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg! spreekt de HEERE, gij, die de ganse aarde verderft, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands.
26 Therefore hear you the word of the Lord, all Jews dwelling in the land of Egypt; Behold, I have sworn by my great name, says the Lord, my name shall no longer be in the mouth of every Jew to say, The Lord lives, in all the land of Egypt.
En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fondamenten; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de HEERE.
27 For I have watched over them, to hurt them, and not to do them good: and all the Jews dwelling in the land of Egypt shall perish by sword and by famine, until they are utterly consumed.
Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts, als ruige kevers!
28 And they that escape the sword shall return to the land of Juda few in number, and the remnant of Juda, who have continued in the land [of] Egypt to dwell there, shall know whose word shall stand.
Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medie, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij.
29 And this [shall be] a sign to you, that I will visit you for evil.
Dan zal het land beven en pijn lijden; want elk een van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij.
30 Thus said the Lord; Behold, I [will] give Uaphres king of Egypt into the hands of his enemy, and into the hands of one that seeks his life; as I gave Sedekias king of Juda into the hands of Nabuchodonosor king of Babylon, his enemy, and who sought his life.
Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot wijven geworden; zij hebben hun woningen aangestoken, hun grendels zijn verbroken.
31 THE WORD WHICH JEREMIAS THE PROPHET spoke to Baruch son of Nerias, when he wrote these words in the book from the mouth of Jeremias, in the fourth year of Joakim the son of Josias king of Juda.
De loper zal den loper tegemoet lopen, en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde is ingenomen;
32 Thus has the Lord said to you, O Baruch.
En dat de veren ingenomen, en de rietpoelen met vuur verbrand zijn; en dat de krijgslieden verbaasd zijn.
33 Whereas you have said, Alas! alas! for the Lord has laid a grievous trouble upon me; I lay down in groaning, I found no rest;
Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen.
34 say you to him, Thus says the Lord; Behold, I pull down those whom I have built up, and I pluck up those whom I have planted.
Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven.
35 And will you seek great things for yourself? seek [them] not: for, behold, I bring evil upon all flesh, says the Lord: but I will give [to you] your life for a spoil in every place whither you shall go.
Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldea! zegge Jeruzalem.
Daarom, zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal uw twist twisten, en uw wraak wreken; en Ik zal haar zee droog maken, en haar springader opdrogen.
En Babel zal worden tot steen hopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.
Zij zullen te zamen brullen als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.
Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank opzetten, en zal hen dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de HEERE.
Ik zal hen afvoeren als lammeren om te slachten, als rammen met bokken.
Hoe is Sesach zo veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!
Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt.
Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.
En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen, wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien, want ook Babels muur is gevallen.
Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.
En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het gerucht, dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.
Daarom ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel; en haar ganse land zal beschaamd worden, en al haar verslagenen zullen in het midden van haar liggen.
En de hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de HEERE.
Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen van Israel, alzo zullen te Babel de verslagenen des gansen lands vallen.
Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, en blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.
Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamroodheid heeft ons aangezicht bedekt; omdat uitlandsen over de heiligdommen van des HEEREN huis gekomen zijn;
Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over haar gesneden beelden; en de dodelijk verwonde zal kermen in haar ganse land.
Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.
Er is een stem des gekrijts uit Babel, en een grote breuk uit het land der Chaldeen.
Want de HEERE verstoort Babel, en zal de grootse stem uit haar doen vergaan; want hunlieder golven zullen bruisen als grote wateren; het geruis van hunlieder geluid zal zich verheffen.
Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hunlieder bogen zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal hun zekerlijk betalen.
En Ik zal haar vorsten, en haar wijzen, haar landvoogden, en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.
Zo zegt de HEERE der heirscharen: Die brede muur van Babel zal ten enemale ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs, en de natien ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat worden.
Het woord, dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, den zoon van Nerija, den zoon van Machseja, als hij van Zedekia, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Seraja was een vreemdzaam vorst.
Jeremia nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, in een boek, te weten al deze woorden, die tegen Babel geschreven zijn.
En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zo zult gij zien en lezen al deze woorden;
En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot eeuwige woestheden.
En het zal geschieden, als gij geeindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath;
En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weder opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.