< Kings III 5 >
1 And Chiram king of Tyre sent his servants to anoint Solomon in the room of David his father, because Chiram always loved David.
En Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Salomo (want hij had gehoord, dat zij Salomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had.
2 And Solomon sent to Chiram, saying,
Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende:
3 You knew my father David, that he could not build a house to the name of the Lord my God because of the wars that compassed him about, until the Lord put them under the soles of his feet.
Gij weet, dat mijn vader David den Naam des HEEREN, zijns Gods, geen huis kon bouwen, vanwege de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf.
4 And now the Lord my God has given me rest round about; there is no one plotting against [me], and there is no evil trespass [against me].
Maar nu heeft de HEERE, mijn God, mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder, en geen bejegening van kwaad.
5 And, behold, I intend to build a house to the name of the Lord my God, as the Lord God spoke to my father David, saying, Your son whom I will set on your throne in your place, he shall build a house to my name.
En zie, ik denk voor den Naam van den HEERE, mijn God, een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
6 And now command, and let [men] cut wood for me out of Libanus: and, behold, my servants [shall be] with your servants, and I will give you the wages of your service, according to all that you shall say, because you know that we have no one skilled in cutting timber like the Sidonians.
Zo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar al wat gij zeggen zult; want gij weet, dat onder ons niemand is, die weet hout te houwen, gelijk de Sidoniers.
7 And it came to pass, as soon as Chiram heard the words of Solomon, that he rejoiced greatly, and said, Blessed [be] God today, who has given to David a wise son over this numerous people.
En het geschiedde, als Hiram de woorden van Salomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit grote volk!
8 And he sent to Solomon, saying, I have listened concerning all that you have sent to me for: I will do all your will: [as for] timber of cedar and fir,
En Hiram zond tot Salomo, zeggende: Ik heb gehoord, waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal al uw wil doen met het cederenhout, en met het dennenhout.
9 my servants shall bring them down from Libanus to the sea: I will form them [into] rafts, [and bring them] to the place which you shall send to me [about]; and I will land them there, and you shall take [them] up: and you shall do my will, in giving bread to my household.
Mijn knechten zullen het afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal het op vlotten over de zee doen voeren, tot die plaats, die gij aan mij ontbieden zult, en zal het aldaar los maken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis spijze geeft.
10 So Chiram gave to Solomon cedars, and fir trees, and all his desire.
Alzo gaf Hiram aan Salomo cederenhout en dennenhout, naar al zijn wil.
11 And Solomon gave to Chiram twenty thousand measures of wheat as food for his house, and twenty thousand baths of beaten oil thus Solomon gave to Chiram yearly.
En Salomo gaf Hiram twintig duizend kor tarwe, tot spijze van zijn huis, en twintig kor gestoten olie; zulks gaf Salomo aan Hiram jaar op jaar.
12 And the Lord gave wisdom to Solomon as he promised him; and there was peace between Chiram and Solomon, and they made a covenant between them.
De HEERE dan gaf Salomo wijsheid, gelijk als Hij tot hem gesproken had; en er was vrede tussen Hiram en tussen Salomo, en zij beiden maakten een verbond.
13 And the king raised a levy out of all Israel, and the levy was thirty thousand men.
En de koning Salomo deed een uitschot opkomen uit gans Israel; en het uitschot was dertig duizend man.
14 And he sent them to Libanus, ten thousand taking turn every month: they were a month in Libanus and two months at home: and Adoniram [was] over the levy.
En hij zond hen naar den Libanon, tien duizend des maands bij beurten; een maand waren zij op den Libanon; twee maanden elk in zijn huis; en Adoniram was over dit uitschot.
15 And Solomon had seventy thousand bearers of burdens, and eighty thousand hewers of stone in the mountain;
Daartoe had Salomo zeventig duizend, die last droegen, en tachtig duizend houwers op het gebergte.
16 besides the rulers that were appointed over the works of Solomon, [there were] three thousand six hundred masters who wrought in the works.
Behalve de oversten van Salomo's bestelden, die over dat werk waren, drie duizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk, hetwelk dat werk deed.
17 [And the king commanded and they ] [brought great stones, precious stones for the foundation of the house, and unhewn stones. ]
Als de koning het nu gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke stenen, gehouwen stenen, om den grond van dat huis te leggen.
18 And they prepared the stones and the timber [during] three years.
En de bouwlieden van Salomo, en de bouwlieden van Hiram, en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe, en de stenen, om dat huis te bouwen.