< Jeremias 48 >
1 Now it came to pass in the seventh month that Ismael the son of Nathanias the son of Eleasa of the seed royal, came, and ten men with him, to Godolias to Massepha: and they ate bread there together.
Tegen Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjathaim is beschaamd, zij is ingenomen; de stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt.
2 And Ismael rose up, and the ten men that were with him, and smote Godolias, whom the king of Babylon had appointed [governor] over the land,
Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt, en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij; ook gij, o Madmen! zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heengaan.
3 and all the Jews that were with him in Massepha, and all the Chaldeans that were found there.
Er is een stem des gekrijts van Horonaim; verstoring en een grote breuk!
4 And it came to pass on the second day after he had smitten Godolias, and no man knew [of it],
Moab is verbroken; haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen.
5 that there came men from Sychem, and from Salem, and from Samaria, [even] eighty men, having their beards shaven, and their clothes rent, and beating their breasts, and [they had] manna and frankincense in their hands, to bring [them] into the house of the Lord.
Want in den opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonaim hebben Moabs wederpartijders een jammergeschrei gehoord.
6 And Ismael went out to meet them; [and] they went on and wept: and he said to them, Come in to Godolias.
Vlucht, redt ulieder ziel! en wordt als de heide in de woestijn;
7 And it came to pass, when they had entered into the midst of the city, [that] he slew them [and cast them] into a pit.
Want om uw vertrouwen op uw werken, en op uw schatten, zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesteren en zijn vorsten te zamen.
8 But ten men were found there, and they said to Ismael, Slay us not: for we have treasures in the field, wheat and barley, honey and oil. So he passed by, and slew them not in the midst of their brethren.
Want de verstoorder zal komen over elke stad, dat niet een stad ontkomen zal; en het dal zal verderven, en het effen veld verdelgd worden; want de HEERE heeft het gezegd.
9 Now the pit into which Ismael cast all whom he smote, is the great pit, which king Asa had made for fear of Baasa king of Israel: [even] this Ismael filled with slain men.
Geeft Moab vederen, want al vliegende zal zij uitgaan; en haar steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand in dezelve wone.
10 And Ismael brought back all the people that were left in Massepha, and the king's daughter, whom the captain of the guard had committed in charge to Godolias the son of Achicam: and he went away beyond the children of Ammon.
Vervloekt zij, die des HEEREN werk bedriegelijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed onthoudt!
11 And Joanan the son of Caree, and all the leaders of the host that were with him, heard of all the evil deeds which Ismael had done.
Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stil gelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven, en zijn reuk niet veranderd.
12 And they brought all their army, and went to fight against him, and found him near much water in Gabaon.
Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen, en hunlieder flessen in stukken slaan.
13 And it came to pass, when all the people that was with Ismael saw Joanan, and the leaders of the host that was with him,
En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk als het huis Israels beschaamd is geworden vanwege Beth-El, hunlieder vertrouwen.
14 that they returned to Joanan.
Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden en dappere mannen ten strijde?
15 But Ismael escaped with eight men and went to the children of Ammon.
Moab is verstoord, en uit zijn steden opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter slachting afgegaan, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.
16 And Joanan, and all the leaders of the host that were with him, took all the remnant of the people, whom he [had] brought back from Ismael, mighty men in war, and the women, and the other [property], and the eunuchs, whom they [had] brought back from Gabaon:
Moabs verderf is nabij om te komen, en zijn kwaad haast zeer.
17 and they departed, and dwelt in Gaberoch-amaa, that is by Bethleem, to go into Egypt, for fear of the Chaldeans:
Beklaagt hem, gij allen, die rondom hem zijt, en allen, die zijn naam kent; zegt: Hoe is de sterke staf, de sierlijke stok verbroken?
18 for they were afraid of them, because Ismael had smitten Godolias, whom the king of Babylon made [governor] in the land.
Daal neder uit uw heerlijkheid, en woon in dorst, gij inwoneres, gij dochter van Dibon! want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uw vestingen verdorven.
Sta aan den weg, en zie toe, gij inwoneres van Aroer! Vraag den vluchtenden man en de ontkomene vrouw; zeg: Wat is er geschied?
Moab is beschaamd, want hij is verslagen; huilt en krijt! verkondigt te Arnon, dat Moab verstoord is.
En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefaath,
En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblathaim,
En over Kirjathaim, en over Beth-Gamul, en over Beth-Meon,
En over Kerioth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn.
Moabs hoorn is afgesneden, en zijn arm verbroken, spreekt de HEERE.
Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter belaching zijn.
Want is u niet Israel ter belaching geweest? Was hij onder de dieven gevonden, dat gij u zo bewoogt, van den tijd af, dat uw woorden van hem waren?
Verlaat de steden, en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab! en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van den mond eens hols nestelt.
Wij hebben Moabs hovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid, en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed, en zijns harten hoogheid.
Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt de HEERE, maar niet alzo; zijn grendelen doen het zo niet.
Daarom zal Ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal Ik krijten; over de lieden van Kir-heres zal men zuchten.
Boven het geween van Jaezer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma! uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jaezers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst;
Zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want Ik heb den wijn doen ophouden uit de kuipen; men zal geen druiven treden met vreugdegeschrei; het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn.
Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleale toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonaim, die driejarige vaarze; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden.
En Ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de HEERE, dien, die op de hoogte offert, en die zijn goden rookt.
Daarom zal Mijn hart over Moab getier maken als de fluiten; ook zal Mijn hart over de lieden van Kir-heres getier maken als de fluiten, omdat het overschot, dat hij gemaakt had, verloren is.
Want alle hoofden zijn kaal, en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lenden is een zak.
Op alle daken van Moab, en op al haar straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat, waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE.
Hoe is hij verslagen! zij huilen; hoe heeft Moab den nek met schaamte gewend! Alzo zal Moab allen, die rondom hem zijn, tot belaching en tot een ontzetting worden.
Want zo zegt de HEERE: Ziet, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijn vleugelen over Moab uitbreiden.
Elk een der steden is gewonnen, en elk een der vastigheden is ingenomen; en het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen, als het hart ener vrouw, die in nood is.
Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE.
De vreze, en de kuil, en de strik, over u, gij inwoner van Moab! spreekt de HEERE.
Die van de vreze ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de HEERE.
Die voor des vijands macht vluchtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der kinderen van het gedruis verteerd.
Wee u, Moab! het volk van Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis; ook zijn uw dochters in gevangenis.
Maar in het laatste der dagen, zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel.