< Jeremias 38 >
1 At that time, saith the Lord, I will be a God to the family of Israel, and they shall be to me a people.
Als Sefatja, de zoon van Matthan, en Gedalia, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malchia, de woorden hoorden, die Jeremia tot al het volk sprak, zeggende:
2 Thus saith the Lord, I found him warm in the wilderness with them that were slain with the sword: go ye and destroy not Israel.
Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeen uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben, en zal leven.
3 The Lord appeared to him from afar, [saying], I have loved thee with an everlasting love: therefore have I drawn thee in compassion.
Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel, datzelve zal ze innemen;
4 For I will build thee, and thou shalt be built, O virgin of Israel: thou shalt yet take thy timbrel, and go forth with the party of them that make merry.
Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, alzulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.
5 For ye have planted vineyards on the mountains of Samaria: plant ye, and praise.
En de koning Zedekia zeide: Ziet, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.
6 For it is a day when those that plead on the mountains of Ephraim shall call, [saying], Arise ye, and go up to Sion to the Lord your God.
Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den kuil van Malchia, den zoon van Hammelech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremia af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremia zonk in het slijk.
7 For thus saith the Lord to Jacob; Rejoice ye, and exult over the head of the nations: make proclamation, and praise ye: say, The Lord has delivered his people, the remnant of Israel.
Als nu Ebed-melech, de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde, dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de poort van Benjamin);
8 Behold, I bring them from the north, and will gather them from the end of the earth to the feast of the passover: and [the people] shall beget a great multitude, and they shall return hither.
Zo ging Ebed-melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende:
9 They went forth with weeping, and I will bring them back with consolation, causing them to lodge by the channels of waters in a straight way, and they shall not err in it: for I am become a father to Israel, and Ephraim is my first-born.
Mijn heer koning! deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles, wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremia, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch in zijn plaats zou gestorven zijn vanwege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is.
10 Hear the words of the Lord, ye nations, and proclaim [them] to the islands afar off; say, He that scattered Israel will also gather him, and keep him as one that feeds his flock.
Toen gebood de koning den Moorman Ebed-melech, zeggende: Neem van hier dertig mannen onder uw hand, en haal den profeet Jeremia op uit den kuil, eer dat hij sterft.
11 For the Lord has ransomed Jacob, he has rescued him out of the hand of them [that were] stronger than he.
Alzo nam Ebed-melech de mannen onder zijn hand, en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam van daar enige oude verscheurde en oude versleten lompen; en hij liet ze met zelen af tot Jeremia in den kuil.
12 And they shall come, and shall rejoice in the mount of Sion, and shall come to the good things of the Lord, [even] to a land of corn, and wine, and fruits, and cattle, and sheep: and their soul shall be as a fruitful tree; and they shall hunger no more.
En Ebed-melech, de Moorman, zeide tot Jeremia: Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de oksels uwer armen, van onder aan de zelen. En Jeremia deed alzo.
13 Then shall the virgins rejoice in the assembly of youth, and the old men shall rejoice; and I will turn their mourning into joy, and will make them merry.
En zij trokken Jeremia bij de zelen, en haalden hem op uit de kuil; en Jeremia bleef in het voorhof der bewaring.
14 I will expand and cheer with wine the soul of the priests the sons of Levi, and my people shall be satisfied with my good things: thus saith the Lord.
Toen zond de koning Zedekia henen, en liet den profeet Jeremia tot zich halen, in den derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u een ding vragen, verheel geen ding voor mij.
15 A voice was heard in Rama, of lamentation, and of weeping, and wailing; Rachel would not cease weeping for her children, because they are not.
En Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen.
16 Thus saith the Lord; Let thy voice cease from weeping, and thine eyes from thy tears: for their is a reward for thy works; and they shall return from the land of [thine] enemies.
Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft: Indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken!
17 [There shall be] an abiding [home] for thy children.
Jeremia dan zeide tot Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des koning van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis.
18 I have heard the sound of Ephraim lamenting, [and saying], Thou hast chastened me, and I was chastened; I as a calf was not [willingly] taught: turn thou me, and I shall turn; for thou [art] the Lord my God.
Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeen, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen.
19 For after my captivity I repented; and after I knew, I groaned for the day of shame, and shewed thee that I bore reproach from my youth.
En de koning Zedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Joden, die tot de Chaldeen gevallen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven, en zij den spot met mij drijven.
20 Ephraim is a beloved son, a pleasing child to me: for because my words are in him, I will surely remember him: therefore I made haste [to help] him; I will surely have mercy upon him, saith the Lord.
En Jeremia zeide: Zij zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo zal het u welgaan, en uw ziel zal leven.
21 Prepare thyself, O Sion; execute vengeance; look to thy ways: return, O virgin of Israel, by the way by which thou wentest, return mourning to thy cities.
Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord, dat de HEERE mij heeft doen zien;
22 How long, O disgraced daughter, wilt thou turn away? for the Lord has created safety for a new plantation: men shall go about in safety.
Ziedaar, al de vrouwen, die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst, en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken; zij zijn achterwaarts gekeerd!
23 For thus saith the Lord; They shall yet speak this word in the land of Juda, and in the cities thereof, when I shall turn his captivity; blessed be the Lord on his righteous holy mountain!
Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw zonen tot de Chaldeen uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur verbranden.
24 And there shall be dwellers in the cities of Juda, and in all his land, together with the husbandman, and [the shepherd] shall go forth with the flock.
Toen zeide Zedekia tot Jeremia: Dat niemand wete van deze woorden, zo zult gij niet sterven.
25 For I have saturated every thirsting soul, and filled every hungry soul.
En als de vorsten zullen horen, dat ik met u gesproken heb, en tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?
26 Therefore I awake, and beheld; and my sleep was sweet to me.
Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jonathans huis, om aldaar te sterven.
27 Therefore, behold, the days come, saith the Lord, when I will sow the house of Israel and the house of Juda with the seed of man, and the seed of beast.
Als dan al de vorsten tot Jeremia kwamen, en hem vraagden, verklaarde hij hun, naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord.
28 And it shall come to pass, that as I watched over them, to pull down, and to afflict, so will I watch over them, to build, and to plant, saith the Lord.
En Jeremia bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag, dat Jeruzalem werd ingenomen; en hij was er nog, als Jeruzalem was ingenomen.
29 In those days they shall certainly not say, The fathers ate a sour grape, and the children's teeth were set on edge.
30 But every one shall die in his own sin; and the teeth of him that eats the sour grape shall be set on edge.
31 Behold, the days come, saith the Lord, when I will make a new covenant with the house of Israel, and with the house of Juda:
32 not according to the covenant which I made with their fathers in the day when I took hold of their hand to bring them out of the land of Egypt; for they abode not in my covenant, and I disregarded them, saith the Lord.
33 For this is my covenant which I will make with the house of Israel; after those days, saith the Lord, I will surely put my laws into their mind, and write them on their hearts; and I will be to them a God, and they shall be to me a people.
34 And they shall not at all teach every one his [fellow] citizen, and every one his brother, saying, Know the Lord: for all shall know me, from the least of them to the greatest of them: for I will be merciful to their iniquities, and their sins I will remember no more.
35 Thus saith the Lord, who gives the sun for a light by day, the moon and the stars for a light by night, and [makes] a roaring in the sea, so that the waves thereof roar; the Lord Almighty is his name:
36 if these ordinances cease from before me, saith the Lord, then shall the family of Israel cease to be a nation before me forever.
37 Though the sky should be raised to a [greater] height, saith the Lord, and though the ground of the earth should be sunk [lower] beneath, yet I will not cast off the family of Israel, saith the Lord, for all that they have done.
38 Behold, the days come, saith the Lord, when the city shall be built to the Lord from the tower of Anameel to the gate of the corner.
39 And the measurement of it shall proceed in front of them as far as the hills of Gareb, and it shall be compassed with a circular wall of choice stones.
40 And all the Asaremoth even to Nachal Kedron, as far as the corner of the horse-gate eastward, shall be holiness to the Lord; and it shall not fail any more, and shall not be destroyed for ever.