< Kings IV 25 >

1 And it came to pass in the ninth year of his reign, in the tenth month, [that] Nabuchodonosor king of Babylon came, and all his host, against Jerusalem; and he encamped against it, and built a mound against it.
En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
2 And the city was besieged until the eleventh year of king Sedekias on the ninth day of the month.
Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekia.
3 And the famine prevailed in the city, and there was no bread for the people of the land.
Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
4 And the city was broken up, and all the men of war went forth by night, by the way of the gate between the walls, this is [the gate] of the king's garden: and the Chaldeans [were set] against the city round about: and [the king] went by the way of the plain.
Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeen nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.
5 And the force of the Chaldeans pursued the king, and overtook him in the plains of Jericho: and all his army was dispersed from about him.
Doch het heir der Chaldeen jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
6 And they took the king, and brought him to the king of Babylon to Reblatha; and he gave judgment upon him.
Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
7 And he slew the sons of Sedekias before his eyes, and put out the eyes of Sedekias, and bound him in fetters, and brought him to Babylon.
En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia's ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
8 And in the fifth month, on the seventh day of the month (this [is] the nineteenth year of Nabuchodonosor king of Babylon), came Nabuzardan, captain of the guard, who stood before the king of Babylon, to Jerusalem.
Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
9 And he burnt the house of the Lord, and the king's house, and all the houses of Jerusalem, even every house did the captain of the guard burn.
En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
10 And the force of the Chaldeans pulled down the wall of Jerusalem round about.
En het ganse heir de Chaldeen, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
11 And Nabuzardan the captain of the guard removed the rest of the people that were left in the city, and the men who had deserted to the king of Babylon, and the rest of the multitude.
Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
12 But the captain of the guard left of the poor of the land to be vine-dressers and husbandmen.
Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
13 And the Chaldeans broke to pieces the brazen pillars that were in the house of the Lord, and the bases, and the brazen sea that was in the house of the Lord, and carried their brass to Babylon.
Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
14 And the caldrons, and the shovels, and the bowls, and the censers, and all the brazen vessels with which they minister, he took.
Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.
15 And the captain of the guard took the fire-pans, and the gold and silver bowls.
En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
16 Two pillars, and one sea, and the bases which Solomon made for the house of the Lord: there was no weight of the brass of all the vessels.
De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.
17 The height of one pillar [was] eighteen cubits, and the chapiter upon it was of brass: and the height of the chapiter was three cubits: the border, and the pomegranates on the chapiter round about were all of brass: and so it was with the second pillar with its border.
De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.
18 And the captain of the guard took Saraias the high-priest, and Sophonias the second in order, and the three doorkeepers.
Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
19 And they took out of the city one eunuch who was commander of the men of war, and five men that saw the face of the king, that were found in the city, and the secretary of the commander-in-chief, who took account of the people of the land, and sixty men of the people of the land that were found in the city.
En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
20 And Nabuzardan the captain of the guard took them, and brought them to the king of Babylon to Reblatha.
Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.
21 And the king of Babylon smote them and slew them at Reblatha in the land of Aemath. So Juda was carried away from his land.
En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
22 And [as for] the people that were left in the land of Juda, whom Nabuchodonosor king of Babylon left, even over them he set Godolias son of Achicam son of Saphan.
Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan.
23 And all the captains of the host, they and their men, heard that the king of Babylon had [thus] appointed Godolias, and they came to Godolias to Massephath, both Ismael the son of Nathanias, and Jona son of Careth, and Saraias, son of Thanamath the Netophathite, and Jezonias son of a Machathite, they and their men.
Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, zij en hun mannen.
24 And Godolias swore to them and their men, and said to them, Fear not the incursion of the Chaldeans; dwell in the land, and serve the king of Babylon, and it shall be well with you.
En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
25 And it came to pass in the seventh month [that] Ismael son of Nathanias son of Helisama, of the seed royal, came, and ten men with him, and he smote Godolias, that he died, [him] and the Jews and the Chaldeans that were with him in Massepha.
Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren.
26 And all the people, great and small rose up, [they] and the captains of the forces, and went into Egypt; because they were afraid of the Chaldeans.
Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeen.
27 And it came to pass in the thirty-seventh year of the carrying away of Joachim king of Juda, in the twelfth month, on the twenty-seventh day of the month, [that] Evialmarodec king of Babylon in the [first] year of his reign lifted up the head of Joachim king of Juda, and brought him out of his prison-house.
Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
28 And he spoke kindly to him, and set his throne above the thrones of the kings that were with him in Babylon;
En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
29 And changed his prison garments: and he ate bread continually before him all the days of his life.
En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
30 And his portion, a continual portion, was given him out of the house of the king, a daily rate for every day all the days of his life.
En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.

< Kings IV 25 >