< Kings IV 23 >

1 So they reported the word to the king: and the king sent and gathered all the elders of Juda and Jerusalem to himself.
Toen zij dit antwoord aan den koning hadden meegedeeld, liet hij al de oudsten van Juda en Jerusalem bij zich ontbieden.
2 And the king went up to the house of the Lord, and every man of Juda and all who dwelt in Jerusalem with him, and the priests, and the prophets, and all the people small and great; and he read in their ears all the words of the book of the covenant that was found in the house of the Lord.
En nadat de koning met al de mannen van Juda en al de bewoners van Jerusalem, met de priesters en de profeten, en met het gewone volk, armen als rijken, naar de tempel van Jahweh was opgegaan, las hij hun heel het verbondsboek voor, dat in de tempel van Jahweh was teruggevonden.
3 And the king stood by a pillar, and made a covenant before the Lord, to walk after the Lord, to keep his commandments and his testimonies and his ordinances with all the heart and with all the soul, to confirm the words of this covenant; [even] the things written in this book. And all the people stood to the covenant.
Daarna ging de koning op een verhevenheid staan, en vernieuwde het verbond voor het aanschijn van Jahweh. Voortaan zouden zij Jahweh dienen en met hart en ziel zijn geboden, instellingen en wetten onderhouden, en het verbond, dat in dit boek stond beschreven, gestand doen. En heel het volk trad tot het verbond toe.
4 And the king commanded Chelcias the high priest, and the priests of the second order, and them that kept the door, to bring out of the temple of the Lord all the vessels that were made for Baal, and for the grove, and all the host of heaven, and he burned them without Jerusalem in the fields of Kedron, and took the ashes of them to Baethel.
Nu gaf de koning aan den hogepriester Chilki-jáhoe, aan den plaatsvervangenden hogepriester en aan de dorpelwachters bevel, al de voorwerpen, die voor de eredienst van Báal, Asjera en heel het hemelse heir bestemd waren, uit de tempel van Jahweh te verwijderen. Zij verbrandden ze buiten Jerusalem, in de velden van het Kedrondal, en brachten de as naar Betel.
5 And he burned the idolatrous priests, whom the kings of Juda [had] appointed, (and they burned incense in the high places and in the cities of Juda, and the places around about Jerusalem); and them that burned incense to Baal, and to the sun, and to the moon, and to Mazuroth, and to all the host of heaven.
Verder zette hij de priestersbent af, die de koningen van Juda hadden aangesteld, om op de hoogten in de steden van Juda en in de omgeving van Jerusalem te offeren; ook de wierookbranders van Báal, van de zon, de maan en de sterrenbeelden en van heel het hemelse heir werden afgezet.
6 And he carried out the grove from the house of the Lord to the brook Kedron, and burned it at the brook Kedron, and reduced it to powder, and cast its powder on the sepulchres of the sons of the people.
Het beeld van Asjera bracht hij uit de tempel van Jahweh naar het Kedrondal buiten Jerusalem, waar hij het verbrandde en vergruisde; het stof wierp hij op de begraafplaats van het gewone volk.
7 And he pulled down the house of the sodomites that were by the house of the Lord, where the women wove tents for the grove.
Het verblijf der verminkten in de tempel van Jahweh, waar vrouwen klederen weefden voor Asjera, brak hij af.
8 And he brought up all the priest from the cities of Juda, and defiled the high places where the priests burned incense, from Gaebal even to Bersabee; and he pulled down the house of the gates that was by the door of the gate of Joshua the ruler of the city, on a man's left hand at the gate of the city.
Hij riep al de priesters uit de steden van Juda terug, en verontreinigde van Géba tot Beër-Sjéba de offerhoogten, waar deze priesters geofferd hadden. Ook sloopte hij de tempel der bokken bij de ingang van de poort van den stadsoverste Jehosjóea, en wel links van de stadspoort, wanneer men naar binnen komt.
9 Only the priests of the high places went not up to the altar of the Lord in Jerusalem, for they only ate leavened bread in the midst of their brethren.
De priesters der offerhoogten mochten het altaar van Jahweh te Jerusalem niet beklimmen; wel mochten ze met hun ambtsbroeders van de ongedesemde broden eten.
10 And he defiled Tapheth which is in the valley of the son of Ennom, [constructed] for a man to cause his son or his daughter to pass through fire to Moloch.
Hij verontreinigde de Tófet in het Ben-Hinnomdal, opdat niemand zijn zoon of dochter meer door het vuur aan Molok zou offeren.
11 And he burned the horses which the king of Juda had given to the sun in the entrance of the house of the Lord, by the treasury of Nathan the king's eunuch, in the suburbs; and he burned the chariot of the sun with fire.
Ook verwijderde hij de paarden, die de koningen van Juda ter ere van de zon aan de ingang van de tempel van Jahweh hadden geplaatst, bij het vertrek van den kamerling Netan-Mélek, dat zich in de bijgebouwen bevond; de zonnewagen verbrandde hij.
12 And the altars that were on the roof of the upper chamber of Achaz, which the kings of Juda had made, and the altars which Manasses had made in the two courts of the house of the Lord, did the king pull down and forcibly remove from thence, and cast their dust into the brook of Kedron.
De altaren, welke de koningen van Juda op het dak van de opperzaal van Achaz hadden opgericht, met die, welke Manasses in de beide voorhoven van de tempel van Jahweh gebouwd had, werden door den koning gesloopt; het puin liet hij weghalen en in het Kedrondal werpen.
13 And the king defiled the house that was before Jerusalem, on the right hand of the mount of Mosthath, which Solomon king of Israel built to Astarte the abomination of the Sidonians, and to Chamos the abomination of Moab, and to Moloch the abomination of the children of Ammon.
De offerhoogten op de zuidelijke top van de Olijfberg tegenover Jerusalem, die Salomon, de koning van Israël, voor Asjtarte, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemosj, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de schande der Ammonieten, had laten bouwen, werden door den koning verontreinigd.
14 And he broke in pieces the pillars, and utterly destroyed the groves, and filled their places with the bones of men.
Hij verbrijzelde de heilige zuilen, hakte de heilige palen om, en smeet de plaats, waar ze gestaan hadden, vol mensenbeenderen
15 Also the high altar in Baethel, which Jeroboam the son of Nabat, who made Israel to sin, had made, even that high altar he tore down, and broke in pieces the stones of it, and reduced it to powder, and burnt the grove.
Het altaar te Betel en de offerhoogte, welke Jeroboam, de zoon van Nebat, had opgericht, en waarmee hij Israël had verleid, brak hij af; en nadat het altaar met de hoogte gesloopt was, verbrijzelde hij de stenen, vergruisde ze tot stof, en verbrandde de heilige paal.
16 And Josias turned aside, and saw the tombs that were there in the city, and sent, and took the bones out of the tombs, and burnt them on the altar, and defiled it, according to the word of the Lord which the man of God spoke, when Jeroboam stood by the altar at the feast: and he turned and raised his eyes to the tomb of the man of God that spoke these words.
Toen Josias zich nu omkeerde, en de graven in de berg bemerkte, liet hij de beenderen eruit nemen en op het altaar verbranden. Zo ontwijdde hij dit volgens het woord van Jahweh, dat de godsman had gesproken, toen Jeroboam op het feest bij het altaar stond. Maar toen hij zijn blikken sloeg op het graf van den godsman, die dit alles voorspeld had,
17 And he said, What [is] that mound which I see? And the men of the city said to him, [It is the grave of] the man of God that came out of Juda, and uttered these imprecations which he imprecated upon the altar of Baethel.
vroeg hij: Wat is dat daar voor een grafsteen? De bewoners van de stad antwoordden hem: Dat is het graf van den godsman uit Juda, die tegen het altaar van Betel heeft voorspeld, wat gij nu gedaan hebt.
18 And he said, Let him alone; let no one disturb his bones. So his bones were spared, together with the bones of the prophet that came out of Samaria.
Daarop gebood de koning: Laat hem met rust; niemand mag zijn gebeente aanraken. Zo spaarde men zijn gebeente tegelijk met dat van den profeet uit Samaria.
19 Moreover Josias removed all the houses of the high places that were in the cities of Samaria, which the kings of Israel made to provoke the Lord, and did to them all that he did in Baethel.
Ook de andere tempels der offerhoogten in de steden van Samaria, die de koningen van Israël hadden opgericht, om Jahweh te tergen, liet Josias verwijderen, en deed er hetzelfde mee, als hij te Betel gedaan had.
20 And he sacrificed all the priests of the high places that were there on the altars, and burnt the bones of men upon them, and returned to Jerusalem.
En al de priesters der offerhoogten, die er zich bevonden, doodde hij op de altaren, en verbrandde er mensenbeenderen op. Daarna keerde hij naar Jerusalem terug.
21 And the king commanded all the people, saying, Keep the passover to the Lord your God, as it is written in the book of this covenant.
Nu gelastte de koning heel het volk: Viert het paasfeest voor Jahweh uw God, zoals het in het verbondsboek is voorgeschreven.
22 For a passover [such as] this had not been kept from the days of the judges who judged Israel, even all the days of the kings of Israel, and of the kings of Juda.
Want zo was het paasfeest niet meer gehouden sinds de tijd van de rechters, die Israël bestuurden, en onder de regering van de koningen van Israël en Juda.
23 But in the eighteenth year of king Josias, was the passover kept to the Lord in Jerusalem.
Eerst in het achttiende regeringsjaar van Josias werd zo het paasfeest voor Jahweh te Jerusalem gevierd.
24 Moreover Josias removed the sorcerers, and the wizards, and the theraphin, and the idols, and all the abominations that had been set up in the land of Juda and in Jerusalem, that he might keep the words of the law that were written in the book, which Chelcias the priest found in the house of the Lord.
Tenslotte liet Josias ook de dodenbezweerders en de toekomstvoorspellers verwijderen, evenals de terafim en de afgodsbeelden en alle andere gruwelen, die in het land van Juda en in Jerusalem werden aangetroffen. Zo volgde hij de voorschriften der wet op, die opgetekend staan in het boek, dat de priester Chilki-jáhoe in de tempel van Jahweh had teruggevonden.
25 There was no king like him before him, who turned to the Lord with all his heart, and with all his soul, and with all his strength, according to all the law of Moses; and after him there rose not one like him.
Zo is er vóór noch na hem een koning geweest, die evenals hij met hart en ziel en met al zijn krachten en helemaal volgens Moses’ wet zich tot Jahweh heeft bekeerd.
26 Nevertheless the Lord turned not from the fierceness of his great anger, wherewith he was wroth in his anger against Juda, because of the provocations, wherewith Manasses provoked him.
En toch kwam de hevige toorn van Jahweh, die door het gedurig tergen van Manasses tegen Juda ontvlamd was, niet tot bedaren.
27 And the Lord said, I will also remove Juda from my presence, as I removed Israel, and will reject this city which I have chosen [even] Jerusalem, and the house [of] which I said, My name shall be there.
Jahweh sprak: Ook Juda zal Ik uit mijn aanschijn verdrijven, zoals Ik Israël heb weggevaagd; en Jerusalem zal Ik verstoten, de stad, die Ik heb uitverkoren, met de tempel, waar Ik mijn Naam heb gevestigd!
28 And the rest of the acts of Josias, and all that he did, [are] not these things written in the book of the chronicles of the kings of Juda?
De verdere geschiedenis van Josias, met al wat hij deed, is beschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda.
29 And in his days went up Pharao Nechao king of Egypt against the king of the Assyrians to the river Euphrates: and Josias went out to meet him: and Nechao slew him in Mageddo when he saw him.
Gedurende zijn regering rukte Farao Neko, de koning van Egypte, naar de rivier de Eufraat tegen den koning van Assjoer op. Koning Josias trok tegen hem op, maar sneuvelde reeds bij de eerste ontmoeting te Megiddo.
30 And his servants carried him dead from Mageddo, and brought him to Jerusalem, and buried him in his sepulchre: and the people of the land took Joachaz the son of Josias, and anointed him, and made him king in the room of his father.
Zijn dienaren brachten zijn lijk op een wagen van Megiddo naar Jerusalem, waar hij in zijn graf werd bijgezet. Het gewone volk koos nu Joachaz, den zoon van Josias, zalfde hem, en stelde hem in de plaats van zijn vader tot
31 Twenty and three years old was Joachaz when he began to reign, and he reigned three months in Jerusalem: and his mother's name [was] Amital, daughter of Jeremias of Lobna.
Joachaz was drie en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden te Jerusalem. Zijn moeder heette Chamoetal, en was de dochter van Jirmejáhoe uit Libna.
32 And he did that which was evil in the sight of the Lord, according to all that his fathers did.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan.
33 And Pharao Nechao removed him to Rablaam in the land of Emath, so that he should not reign in Jerusalem; and imposed a tribute on the land, a hundred talents of silver, and a hundred talents of gold.
Farao Neko zette hem te Ribla in het land van Chamat gevangen, en stiet hem van de troon van Jerusalem; verder legde hij het land een boete op van honderd talenten zilver en tien talenten goud.
34 And Pharao Nechao made Eliakim son of Josias king of Juda king over them in the place of his father Josias, and he changed his name [to] Joakim, and he took Joachaz and brought him to Egypt, and he died there.
Daarna stelde hij Eljakim, den zoon van Josias, in de plaats van zijn vader Josias tot koning aan, en veranderde zijn naam in Jehojakim. Joachaz echter nam hij mee naar Egypte, waar hij stierf.
35 And Joakim gave the silver and the gold to Pharao; but he assessed the land to give the money at the command of Pharao: they gave the silver and the gold [each] man according to his assessment together with the people of the land to give to Pharao Nechao.
Jehojakim betaalde het zilver en het goud aan Farao, en legde het land een schatting op, om het geld, door Farao opgeëist, te kunnen geven. Zo dwong hij een ieder, volgens schatting, goud en zilver af te dragen, om het aan Farao Neko te geven.
36 Twenty-five years old [was] Joakim when he began to reign, and he reigned eleven years in Jerusalem: and his mother's name [was] Jeldaph, daughter of Phadail of Ruma.
Jehojakim was vijf en twintig jaar oud, toen hij koning werd. Hij regeerde elf jaar te Jerusalem. Zijn moeder heette Zebida, en was de dochter van Pedaja uit Roema.
37 And he did that which was evil in the eyes of the lord, according to all that his fathers had done.
Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jahweh, juist zoals zijn vaderen hadden gedaan.

< Kings IV 23 >