< Kings IV 21 >
1 Manasses [was] twelve years old when he began to reign, and he reigned fifty-five years in Jerusalem: and his mother's name [was] Apsiba.
Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-bah.
2 And he did that which was evil in the eyes of the Lord, according to the abominations of the nations which the Lord cast out from before the children of Israel.
En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.
3 And he built again the high places, which Ezekias his father [had] demolished; and set up an altar to Baal, and made groves as Achaab king of Israel [made them]; and worshipped all the host of heaven, and served them.
Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkia, zijn vader, verdorven had; en hij richtte Baal altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israel, gemaakt had, en boog zich neder voor het heir des hemels, en diende ze.
4 And he built an altar in the house of the Lord, whereas he had said, In Jerusalem I will place my name.
En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten.
5 And he built an altar to all the host of heaven in the two courts of the house of the Lord.
Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
6 And he caused his sons to pass through the fire, and used divination and auspices, and made groves, and multiplied wizards, so as to do that which was evil in the sight of the Lord, to provoke him to anger.
Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
7 And he set up the graven image of the grove in the house of which the Lord said to David, and to Solomon his son, In this house, and in Jerusalem which I have chosen out of all the tribes of Israel, will I even place my name for ever.
Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de HEERE gezegd had tot David, en tot zijn zoon Salomo: In dit huis, en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israel verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid.
8 And I will not again remove the foot of Israel from the land which I gave to their fathers, [even of those] who shall keep all that I commanded, according to all the commandments which my servant Moses commanded them.
En Ik zal niet voortvaren den voet van Israel te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
9 But they hearkened not; and Manasses led them astray to do evil in the sight of the Lord, beyond the nations whom the Lord utterly destroyed from before the children of Israel.
Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels verdelgd had.
10 And the Lord spoke by his servants the prophets, saying,
Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:
11 Forasmuch as Manasses the king of Juda has wrought all these evil abominations, beyond all that the Amorite did, who lived before [him], and has led Juda also into sin by their idols,
Dewijl dat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die voor hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen;
12 [it shall] not [be] so. Thus saith the Lord God of Israel, Behold, I bring calamities upon Jerusalem and Juda, so that both the ears of every one that hears shall tingle.
Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israels: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.
13 And I will stretch out over Jerusalem the measure of Samaria, and the plummet of the house of Achaab: and I will wipe Jerusalem as a jar is wiped, and turned upside down in the wiping.
En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid.
14 And I will reject the remnant of my inheritance, and will deliver them into the hands of their enemies; and they shall be for a plunder and for a spoil to all their enemies:
En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden.
15 forasmuch as they have done wickedly in my sight, and have provoked me from the day that I brought out their fathers out of Egypt, even until this day.
Daarom, dat zij gedaan hebben dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe.
16 Moreover Manasses shed very much innocent blood, until he filled Jerusalem [with it] from one end to the other, beside his sins with which he caused Juda to sin, in doing evil in the eyes of the Lord.
Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
17 And the rest of the acts of Manasses, and all that he did, and his sin which he sinned, [are] not these things written in the book of the chronicles of the kings of Juda?
Het overige der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
18 And Manasses slept with his fathers, and was buried in the garden of his house, [even] in the garden of Oza: and Amos his son reigned in his stead.
En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
19 Twenty and two years old [was] Amos when he began to reign, and he reigned two years in Jerusalem: and his mother's name [was] Mesollam, daughter of Arus of Jeteba.
Amon was twee en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullemet, een dochter van Haruz van Jotba.
20 And he did that which was evil in the sight of the Lord, as Manasses his father did.
En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; gelijk als zijn vader Manasse gedaan had.
21 And he walked in all the way in which his father walked, and served the idols which his father served, and worshipped them.
Want hij wandelde in al den weg, dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder.
22 And he forsook the Lord God of his fathers, and walked not in the way of the Lord.
Zo verliet hij den HEERE, den God zijner vaderen, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN.
23 And the servants of Amos conspired against him, and slew the king in his house.
En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis.
24 And the people of the land slew all that had conspired against king Amos; and the people of the land made Josias king in his room.
Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.
25 And the rest of the acts of Amos, [even] all that he did, behold, [are] not these written in the book of the chronicles of the kings of Juda?
Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
26 And they buried him in his tomb in the garden of Oza: and Josias his son reigned in his stead.
En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.