< Kings IV 19 >
1 And it came to pass when king Ezekias heard it, that he rent his clothes, and put on sackcloth, an went into the house of the Lord.
En het geschiedde, als de koning Hizkia dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN.
2 And he sent Heliakim the steward, and Somnas the scribe, and the elders of the priests, clothed with sackcloth, to Esaias the prophet the son of Amos.
Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz;
3 And they said to him, Thus says Ezekias, This day [is] a day of tribulation, and rebuke, and provocation: for the children are come to the travail-[pangs], but the mother has no strength.
En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkia: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.
4 Peradventure the Lord thy God will hear all the words of Rapsakes, whom the king of Assyria his master has sent to reproach the living God and to revile him with the words which the Lord thy God has heard: and thou shalt offer [thy] prayer for the remnant that is found.
Misschien zal de HEERE, uw God, horen al de woorden van Rabsake, denwelken zijn heer, de koning van Assyrie, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te schelden, met woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt.
5 So the servants of king Ezekias came to Esaias.
En de knechten van den koning Hizkia kwamen tot Jesaja.
6 And Esaias said to them, Thus shall ye say to your master, Thus saith the Lord, Be not afraid of the words which thou hast heard, wherewith the servants of the king of the Assyrians have blasphemed.
En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars van den koning van Assyrie gelasterd hebben.
7 Behold, I send a blast upon him, and he shall hear a report, and shall return to his own land; and I will overthrow him with the sword in his own land.
Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.
8 So Rapsakes returned, and found the king of Assyria warring against Lobna: for he heard that he [had] departed from Lachis.
Zo kwam Rabsake weder, en vond den koning van Assyrie, strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
9 And he heard concerning Tharaca king of the Ethiopians, saying, Behold, he is come forth to fight with thee: and he returned, and sent messengers to Ezekias, saying,
Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkia, zeggende:
10 Let not thy God on whom thou trustest encourage thee, saying, Jerusalem shall not be delivered into the hands of the king of the Assyrians.
Zo zult gij spreken tot Hizkia, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrie niet gegeven worden.
11 Behold, thou hast heard all that the kings of the Assyrians have done in all the lands, to waste them utterly: and shalt thou be delivered?
Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrie aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?
12 Have the gods of the nations at all delivered them, whom my fathers destroyed; both Gozan, and Charran, and Raphis, and the sons of Edem who were in Thaesthen?
Hebben de goden der volken, die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren?
13 Where is the king of Haemath, and the king of Arphad? and where is the king of the city of Seppharvaim, of Ana, and Aba?
Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaim, Hena en Ivva?
14 And Ezekias took the letter from the hand of the messengers, and read it: and he went up to the house of the Lord, and Ezekias spread it before the Lord,
Als nu Hizkia de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkia breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.
15 and said, O Lord God of Israel that dwellest over the cherubs, thou art the only god in all the kingdoms of the earth; thou hast made heaven and earth.
En Hizkia bad voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: O HEERE, God Israels, Die tussen de cherubim woont! Gij zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
16 Incline thine ear, O Lord, and hear: open, Lord, thine eyes, and see: and hear the words of Sennacherim, which he has sent to reproach the living God.
O, HEERE! neig Uw oor en hoor, doe, HEERE! Uw ogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft, om den levenden God te honen.
17 For truly, Lord, the kings of Assyria have wasted the nations,
Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrie die heidenen en hun land verwoest;
18 and have cast their gods into the fire: because they are no gods, but the works of men's hands, wood and stone; and they have destroyed them.
En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.
19 And now, O Lord our God, deliver us out of his hand, and all the kingdoms of the earth shall know that thou alone [art] the Lord God.
Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HEERE, alleen God zijt.
20 And Esaias the son of Amos sent to Ezekias, saying, Thus saith the Lord God of hosts, the God of Israel, I have heard thy prayer to me concerning Sennacherim king of the Assyrians.
Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israels: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrie, heb Ik gehoord.
21 This [is] the word which the Lord has spoken against him; The virgin daughter of Sion has made light of thee, and mocked thee; the daughter of Jerusalem has shaken her head at thee.
Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
22 Whom hast thou reproached, and whom hast thou reviled? and against whom hast thou lifted up thy voice, and raised thine eyes on high? [Is it] against the Holy One of Israel?
Wien hebt gij gehoond en gelasterd? en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israels!
23 By thy messengers thou has reproached the Lord, and hast said, I will go up with the multitude of my chariots, to the height of the mountains, to the sides of Libanus, and I have cut down the height of his cedar, [and] his choice cypresses; and I have come into the midst of the forest and of Carmel.
Door middel uwer boden hebt gij den HEERE gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogten der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen, en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds.
24 I have refreshed [myself], and have drunk strange waters, and I have dried up with the sole of my foot all the rivers of fortified places.
Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
25 I have brought about [the matter], I have brought it to a conclusion; and it is come to the destruction of the bands of warlike prisoners, [even of] strong cities.
Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.
26 And they that dwelt in them were weak in hand, they quaked and were confounded, they became [as] grass of the field, or [as] the green herb, the grass [growing on] houses, and that which is trodden down by him that stands [upon it].
Daarom waren haar inwoners handeloos; zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het over einde staat.
27 But I know thy down-sitting, and thy going forth, and thy rage against me.
Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.
28 Because thou was angry against me, and thy fierceness is come up into my ears, therefore will I put my hooks in thy nostrils, and my bridle in thy lips, and I will turn thee back by the way by which thou camest.
Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelken gij gekomen zijt.
29 And this shall be a sign to thee; eat this year the things that grow of themselves, and in the second year the things which spring up: and in the third year [let there be] sowing, and reaping, and planting of vineyards, and eat ye the fruit of them.
En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal, wat van zelf gewassen is; en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
30 And he shall increase him that has escaped of the house of Juda: and the remnant [shall strike] root beneath, and it shall produce fruit above.
Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen.
31 For from Jerusalem shall go forth a remnant, and he that escapes from the mountain of Sion: the zeal of the Lord of host shall do this.
Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver van den HEERE der heirscharen zal dit doen.
32 [Is it] not so? Thus saith the Lord concerning the king of the Assyrians, He shall not enter into this city, and he shall not shoot an arrow there, neither shall a shield come against it, neither shall he heap a mound against it.
Daarom zo zegt de HEERE van den koning van Assyrie: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen.
33 By the way by which he comes, by it shall he return, and he shall not enter into this city, saith the Lord.
Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.
34 And I will defend this city as with a shield, for my own sake, and for my servant David's sake.
Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil.
35 And it came to pass at night that the angel of the Lord went forth, an smote in the camp of the Assyrians a hundred and eighty-five thousand: and they rose early in the morning, and, behold, [these were] all dead corpses.
Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de Engel des HEEREN uitvoer, en sloeg in het leger van Assyrie honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen.
36 And Sennacherim king of the Assyrians departed, and went and returned, and dwelt in Nineve.
Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrie, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve.
37 And it came to pass, while he was worshipping in the house of Meserach his god, that Adramelech and Sarasar his sons smote him with the sword: and they escaped into the land of Ararath; and Asordan his son reigned in his stead.
Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.