< Kings III 20 >

1 And Nabuthai the Jezraelite had a vineyard, near the threshingfloor of Achaab king of Samaria.
En Benhadad, de koning van Syrie, vergaderde al zijn macht; en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagenen; en hij toog op, en belegerde Samaria en krijgde tegen haar.
2 And Achaab spoke to Nabuthai, saying, Give me thy vineyard, and I will have it for a garden of herbs, for it [is] near my house: and I will give thee another vineyard better than it; or if it please thee, I will give thee money, the price of this thy vineyard, and I will have it for a garden of herbs.
En hij zond boden tot Achab, den koning van Israel, in de stad. En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad:
3 And Nabuthai said to Achaab, My God forbid me that I should give thee the inheritance of my fathers.
Uw zilver en uw goud, dat is mijn, daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijn.
4 And the spirit of Achaab was troubled, and he lay down upon his bed, and covered his face, and ate no bread.
En de koning van Israel antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning, ik ben uwe, en al wat ik heb.
5 And Jezabel his wife went in to him, and spoke to him, [saying], Why [is] thy spirit troubled, and [why] dost thou eat no bread?
Daarna kwamen de boden weder, en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver, en uw goud, en uw vrouwen, en uw kinderen zult gij mij geven;
6 And he said to her, Because I spoke to Nabuthai the Jezraelite, saying, Give me thy vineyard for money; or if thou wilt, I will give thee another vineyard for it: and he said, I will not give thee the inheritance of my fathers.
Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden, dat zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen.
7 And Jezabel his wife said to him, Dost thou now thus act the king over Israel? arise, and eat bread, and be thine own [master], and I will give thee the vineyard of Nabuthai the Jezraelite.
Toen riep de koning van Israel alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden, om mijn vrouwen, en om mijn kinderen, en om mijn zilver, en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
8 And she wrote a letter in the name of Achaab, and sealed it with his seal, and sent the letter to the elders, and to the freemen who dwelt with Nabuthai.
Doch al de oudsten, en het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor niet, en bewillig niet.
9 And it was written in the letters, saying, Keep a fast, and set Naboth in a chief place among the people.
Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles, waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen; maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem bescheid weder.
10 And set two men, sons of transgressors, before him, and let them testify against him, saying, He blessed God and the king: and let them lead him forth, and stone him, and let them die.
En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo, en doen zo daartoe, indien het stof van Samaria genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk, dat mijn voetstappen volgt!
11 And the men of his city, the elders, and the nobles who dwelt in his city, did as Jezabel sent to them, and as it had been written in the letters which she sent to them.
Maar de koning van Israel antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich los maakt.
12 And they proclaimed a fast, and set Nebuthai in a chief place among the people.
En het geschiedde, als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: Legt aan! En zij leiden aan tegen de stad.
13 And two men, sons of transgressors, came in, and sat opposite him, and bore witness against him, saying, Thou hast blessed God and the king. And they led him forth out of the city, and stoned him with stones, and he died.
En ziet, een profeet trad tot Achab, den koning van Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal ze heden in uw hand geven, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
14 And they sent to Jezabel, saying, Nabuthai is stoned, and is dead.
En Achab zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide: Gij.
15 And it came to pass, when Jezabel heard [it], that she said to Achaab, Arise, take possession of the vineyard of Nabuthai the Jezraelite, who would not sell it to thee: for Nebuthai is not alive, for he is dead.
Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israels, zeven duizend.
16 And it came to pass, when Achaab heard that Nabuthai the Jezraelite was dead, that he rent his garments, and put on sackcloth. And it came to pass afterward, that Achaab arose and went down to the vineyard of Nabuthai the Jezraelite, to take possession of it.
En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen, die hem hielpen.
17 And the Lord spoke to Eliu the Thesbite, saying,
En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. Doch Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaria zijn mannen uitgetogen.
18 Arise, and go down to meet Achaab king of Israel, who is in Samaria, for he [is] in the vineyard of Nabuthai, for he has gone down thither to take possession of it.
En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend.
19 And thou shalt speak to him, saying, Thus saith the Lord, Forasmuch as thou hast slain and taken possession, therefore thus saith the Lord, In every place where the swine and the dogs have licked the blood of Nabuthai, there shall the dogs lick thy blood; and the harlots shall wash themselves in thy blood.
Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir, dat hen navolgde.
20 And Achaab said to Eliu, Hast thou found me, mine enemy? and he said, I have found [thee]: because thou hast wickedly sold thyself to work evil in the sight of the Lord, to provoke him to anger;
En een ieder sloeg zijn man, zodat de Syriers vloden, en Israel jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrie, ontkwam op een paard, met enige ruiteren.
21 behold, I bring evil upon thee: and I will kindle a fire after thee, and I will utterly destroy every male of Achaab, and him that is shut up and him that is left in Israel.
En de koning van Israel toog uit, en sloeg paarden en wagenen, dat hij een groten slag aan de Syriers sloeg.
22 And I will make thy house as the house of Jeroboam the son of Nabat, and as the house of Baasa son of Achia, because of the provocations wherewith thou hast provoked [me], and caused Israel to sin.
Toen trad die profeet tot den koning van Israel, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u; en bemerk, en zie, wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrie tegen u optrekken.
23 And the Lord spoke of Jezabel, saying, The dogs shall devour her within the fortification of Jezrael.
Want de knechten van den koning van Syrie hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij!
24 Him that is dead of Achaab in the city shall the dogs eat, and him that is dead of him in the field shall the birds of the sky eat.
Daarom doe deze zaak: Doe de koningen weg, elkeen uit zijn plaats, en stel landvoogden in hun plaats.
25 But Achaab [did] wickedly, in that he sold himself to do that which was evil in the sight of the Lord, as his wife Jezabel led him astray.
En gij, tel u een heir, als dat heir, dat van de uwen gevallen is, en paarden, als die paarden, en wagenen, als die wagenen; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem, en deed alzo.
26 And he did very abominably in following after the abominations, according to all that the Amorite did, whom the Lord utterly destroyed from before the children of Israel.
Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriers monsterde; en hij toog op naar Afek, ten krijge tegen Israel.
27 And because of the word, Achaab was pierced with sorrow before the Lord, and he both went weeping, and rent his garment, and girt sackcloth upon his body, and fasted; he put on sackcloth also in the day that he smote Nabuthai the Jezraelite, and went his way.
De kinderen Israels werden ook gemonsterd, en waren verzorgd van leeftocht, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israels legerden zich tegenover hen, als twee blote geitenkudden, maar de Syriers vervulden het land.
28 And the word of the Lord came by the hand of his servant Eliu concerning Achaab, and the Lord said,
En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriers gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen, en Hij is niet een God der laagten; zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.
29 Hast thou seen how Achaab has been pricked [to the heart] before me? I will not bring on the evil in his days, but in his son's days will I bring on the evil.
En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging; en de kinderen Israels sloegen van de Syriers honderd duizend voetvolks op een dag.
30 And the son of Ader gathered all his forces, and went up and besieged Samaria, [he] and thirty-two kings with him, and all [his] horse and chariots: and they went up and besieged Samaria, and fought against it.
En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen, die overgebleven waren; ook vlood Benhadad, en kwam in de stad van kamer in kamer.
31 And he sent into the city to Achaab king of Israel, and said to him, Thus says the son of Ader,
Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israels goedertierene koningen zijn; laat ons toch zakken om onze lenden leggen, en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israel; mogelijk zal hij uw ziel in het leven behouden.
32 Thy silver and thy gold are mine, and thy wives and thy children are mine.
Toen gordden zij zakken om hun lenden, en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israel, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.
33 And the king of Israel answered and said, As thou hast said, my lord, O king, I am thine, and all mine [also].
De mannen nu namen naarstiglijk waar, en vatten het haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.
34 And the messengers came again, and said, Thus says the son of Ader, I sent to thee, saying, Thou shalt give me thy silver and thy gold, and thy wives and thy children.
En hij zeide tot hem: De steden, die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damaskus, gelijk mijn vader in Samaria gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem, en liet hem gaan.
35 For at this time to-morrow I will send my servants to thee, and they shall search thy house, and the houses of thy servants, and it shall be that all the desirable objects of their eyes on which they shall lay their hands, they shall even take [them].
Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan.
36 And the king of Israel called all the elders of the land, and said, Take notice now and consider, that this man seeks mischief: for he has sent to me concerning my wives, and concerning my sons, an concerning my daughters: I have not kept back from him my silver and my gold.
En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg.
37 And the elders and all the people said to him, Hearken not, and consent not.
Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende.
38 And he said to the messengers of the son of Ader, Say to your master, All things that thou hast sent to thy servant about at first I will do; but this thing I shall not be able to do. And the men departed, and carried back the answer to him.
Toen ging de profeet heen, en stond voor den koning op den weg; en hij verstelde zich met as boven zijn ogen.
39 And the son of Ader sent to him, saying, So do God to me, and more also, if the dust of Samaria shall suffice for foxes to all the people, even my infantry.
En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilvers opwegen.
40 And the king of Israel answered and said, Let it be sufficient; let not the humpbacked boast as he that is upright.
Het geschiedde nu, als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israel tot hem: Zo is uw oordeel; gij hebt zelf het geveld.
41 And it came to pass when he returned him this answer, he and all the kings with him were drinking in tents: and he said to his servants, Form a trench. And they made a trench against the city.
Toen haastte hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israel kende hem, dat hij een der profeten was.
42 And, behold, a prophet came to Achaab king of Israel, and said, Thus saith the Lord, Hast thou seen this great multitude? behold, I give it this day into thine hands; and thou shalt know that I [am] the Lord.
En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man, dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.
43 And Achaab said, Whereby? And he said, Thus saith the Lord, by the young men of the heads of the districts. And Achaab said, Who shall begin the battle? and he said, Thou.
En de koning van Israel toog henen, gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaria.

< Kings III 20 >