Zacharia 14

1 Ziet, de dag komt den HEERE, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, o Jeruzalem!

Siehe, ein Tag kommt dem Jehovah, da man die Beute teilt in deiner Mitte.

2 Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden worden; en de helft der stad zal uitgaan in de gevangenis; maar het overige des volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden.

Und Ich versammle alle Völkerschaften nach Jerusalem zum Streit, und die Stadt wird erobert und die Häuser werden geplündert und die Weiber geschändet, und die Hälfte der Stadt zieht in die Verbannung hinaus, aber das übrige des Volkes wird nicht ausgerottet aus der Stadt.

3 En de HEERE zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage als Hij gestreden heeft, ten dage des strijds.

Und wider diese Völkerschaften wird ausziehen Jehovah und streiten, wie am Tage, da Er stritt am Tage des Kampfes.

4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeen gespleten worden naar het oosten, en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden.

Und Seine Füße werden an jenem Tag auf dem Berg der Ölbäume stehen, der vor Jerusalem gen Osten ist. Und der Berg der Ölbäume wird sich spalten in seine Hälfte gen Aufgang und zum Meere hin in eine sehr große Schlucht, und eine Hälfte des Berges weicht hin gen Mitternacht, und seine Hälfte gen Mittag.

5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; den zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met U, o HEERE!

Und ihr werdet fliehen durch die Schlucht Meiner Berge; denn die Schlucht der Berge wird reichen bis Azal; und ihr flieht, wie ihr geflohen seid vor dem Erdbeben in den Tage Ussijahs, des Königs von Jehudah, und es kommt Jehovah, mein Gott; all Seine Heiligen mit Dir.

6 En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijke licht, en de dikke duisternis.

Und es geschieht an jenem Tage: kein Licht wird sein, nur Kälte und Frost.

7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.

Und es wird ein Tag sein, - dem Jehovah ist er bekannt - nicht Tag und nicht Nacht, und zur Zeit des Abends wird Licht werden.

8 Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen, de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn.

Und es geschieht an jenem Tag, daß lebendige Wasser ausgehen von Jerusalem, zur Hälfte nach dem vorderen Meere und zur Hälfte nach dem hinteren Meer. Im Sommer und im Winter wird es sein.

9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE een zijn, en Zijn Naam een.

Und König wird Jehovah sein über die ganze Erde. An jenem Tage wird Jehovah einer sein, und Sein Name einer.

10 Dit ganse land zal rondom als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon toe, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe; en van den toren van Hananeel, tot aan des konings wijnbakken toe.

Das ganze Land wird ringsum sein wie das Gefilde von Geba bis nach Rimmon, mittäglich von Jerusalem, und es wird erhöht sein und bewohnt sein an seiner Stelle, vom Tore Benjamins bis zum Orte des ersten Tores bis zum Tore der Ecken und dem Turm Chananeels bis zu den Kelterkufen des Königs.

11 En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want Jeruzalem zal zeker wonen.

Und sie werden darin wohnen, und kein Bann wird mehr sein, und man wohnt in Jerusalem in Sicherheit.

12 En dit zal de plage zijn, waarmede de HEERE al de volken plagen zal, die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben: Hij zal een iegelijks vlees, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren; en een iegelijks ogen zullen uitteren in hun holen; een eens iegelijks tong zal in hun mond uitteren.

Dies aber wird die Plage sein, womit Jehovah plagt alle Völker, die wider Jerusalem ausrücken: sein Fleisch schwindet dahin, da er noch auf seinen Füßen steht, und seine Augen schwinden dahin in ihren Höhlen, und seine Zunge schwindet dahin in ihrem Munde.

13 Ook zal het te dien dage geschieden, dat er een groot gedruis van den HEERE onder hen zal wezen, zodat zij een ieder zijns naasten hand zullen aangrijpen, een eens ieders hand zal tegen de hand zijns naasten opgaan.

Und an jenem Tage wird geschehen, daß viel Toben von Jehovah unter ihnen sein wird: und der Mann wird die Hand seines Genossen erfassen, und seine Hand steigt auf über die Hand seines Genossen.

14 En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen aller heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte.

Und auch Jehudah wird wider Jerusalem streiten; und gesammelt wird das Vermögen aller Völkerschaften ringsumher, sehr viel Gold und Silber und Kleider.

15 Alzo zal ook de plage der paarden, der muildieren, der kemelen, en der ezelen, en aller beesten zijn, die in diezelve heirlegers geweest zullen zijn, gelijk gener plage geweest is.

Und ebenso wird sein die Plage des Rosses, des Maultiers, des Kamels und des Esels, und alles Viehs, das in jenen Heerlagern ist, wie diese Plage.

16 En het zal geschieden, dat al de overgeblevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden den Koning, den HEERE der heirscharen, en om te vieren het feest der loofhutten.

Und wird geschehen, daß alle von allen Völkerschaften, die übrigblieben, die wider Jerusalem gekommen waren, heraufziehen werden von Jahr zu Jahr, um anzubeten den König Jehovah der Heerscharen, und das Fest der Laubhütten zu feiern.

17 En het zal geschieden, zo wie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om den Koning, den HEERE der heirscharen, te aanbidden, zo zal er over henlieden geen regen wezen.

Und es soll geschehen, wer von den Familien der Erde nicht heraufzieht nach Jerusalem, um den König Jehovah der Heerscharen anzubeten, auf ihnen wird kein Regen sein.

18 En indien het geslacht der Egyptenaren, over dewelke de. regen niet is, niet zal optrekken noch komen, zo zal die plage over hen zijn, met dewelke de HEERE die heidenen plagen zal, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten.

Und wenn die Familie Ägypten nicht heraufzieht, und nicht kommt, und nicht mit ihnen ist, so wird sein die Plage, womit Jehovah die Völkerschaften schlägt, die nicht heraufzogen, das Fest der Laubhütten zu feiern.

19 Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de zonde aller heidenen, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten.

Das wird die Sünde Ägyptens sein, und die Sünde all der Völkerschaften, die nicht heraufzogen, das Fest der Laubhütten zu feiern.

20 Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar;

An jenem Tage wird sein auf den Glöckchen der Rosse: Heiligkeit dem Jehovah! Und die Töpfe werden sein im Haus Jehovahs wie die Sprengbecken vor dem Altar.

21 Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen den HEERE der heirscharen heilig zijn, zodat allen, die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen, en in dezelve koken; en er zal geen Kanaaniet meer zijn, in het huis des HEEREN der heirscharen, te dien dage.

Und jeder Topf in Jerusalem und in Jehudah wird Heiligkeit sein dem Jehovah der Heerscharen; und alle, die opfern, werden kommen und davon nehmen und darin kochen, und wird kein Kanaaniter mehr im Hause Jehovahs der Heerscharen sein an jenem Tage.