< Openbaring 2 >
1 Schrijf aan den engel der Gemeente van Efeze: Dit zegt Hij, Die de zeven sterren in Zijn rechter hand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt:
ᎡᏈᏌ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏫᏲᏪᎳᏏ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏫᏂᏪᏏ ᎠᏗᎭ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᎵᏉᎩ ᏃᏈᏏ ᎠᎦᏘᏏᏗᏢ ᎤᏬᏰᏂ ᏥᏚᏒᎦᎳ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏤᏙᎭ ᎠᏰᎵ ᏕᎦᎧᎲ ᎦᎵᏉᎩ ᏗᏨᏙᏍᏗ ᏗᎦᎪᏙᏗᏱ ᎠᏕᎸ ᏓᎶᏂᎨ ᏗᎪᏢᏔᏅᎯ.
2 Ik weet uw werken, en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen, die uitgeven, dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden;
ᏥᎦᏔᎭ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎯᎩᎵᏲᎬᎢ, ᎠᎴ ᎲᏂᏗᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᎩ ᏗᎦᎮᎵᏎᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏂᏲ ᏥᎩ; ᎠᎴ ᏘᎪᎵᏰᎥᎯ ᎢᎩ ᎾᏍᎩ ᎣᎩᏅᏏᏛ ᏣᎾᏗᎭ ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏍᏛᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏣᏙᎴᎰᏒ ᎠᏂᏰᎪᎩ ᎨᏒᎢ;
3 En gij hebt verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden.
ᎠᎴ ᎤᏁᎳᎩ ᏤᎵᏎᏅ, ᎠᎴ ᎲᏂᏗᏳ ᎨᏒᎩ, ᎠᎴ ᏓᏆᏙᎥ ᏅᏧᎵᏍᏙᏔᏅ ᎯᎩᎵᏲᎬᎩ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏗᏣᏯᏪᏤᎢ.
4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten.
ᎠᏎᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᎬᏰᎵᏎᎭ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎢᎬᏱᏱ ᏍᎩᎨᏳᎯᏳ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᏕᏣᏲᏒᎢ.
5 Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎭᏅᏓᏓ ᎾᎿᎭᏗᏣᎶᎠᏒᎢ, ᎠᎴ ᎯᏁᏟᏴᎾ ᏣᏓᏅᏛᎢ, ᎠᎴ ᎢᎬᏱᏱ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᏗᏣᎸᏫᏍᏓᏏ; ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎸᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᏞᎩᏳ ᏓᎬᎷᏤᎵ, ᎠᎴ ᏓᏥᎧᎲᏏ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎦᎪᏙᏗ ᏣᏤᎵᎦ, ᎢᏳᏃ ᏂᏣᏁᏟᏴᏒᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏣᏓᏅᏛᎢ.
6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaieten haat, welke Ik ook haat.
ᎯᎠᏍᎩᏂᏃᏅ ᏂᎤᏍᏗ ᎢᏣᎭ, ᎾᏍᎩ ᎢᎯᏂᏆᏘᎭ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏂᏂᎦᎴᏓᏂ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎠᏴ ᏥᏥᏂᏆᏘᎭ.
7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.
ᎩᎶ ᎦᎵᎷᎨᏍᏗ ᏩᏛᎬᎦ ᎠᏓᏅᏙ ᏂᏕᎦᏪᏎᎲ ᎫᎾᏁᎶᏗ ᏚᎾᏓᏡᏩᏗᏒᎢ; ᎩᎶ ᎠᏓᏎᎪᎩᏍᎨᏍᏗ ᏓᏥᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎵ ᎤᎵᏍᏓᏴᏙᏗᏱ ᎤᏓᏔᏅᎯ ᏡᎬ ᎬᏂᏛ ᎠᏓᏁᎯ, ᎾᏍᎩ ᎠᏰᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵ ᎠᏫᏒᏗᏱ ᏥᏡᎦ.
8 En schrijf aan den engel der Gemeente van die van Smyrna: Dit zegt de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weder levend is geworden:
ᏑᎹᏂᏃ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏫᏲᏪᎳᏏ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏫᏂᏪᏏ ᎠᏗᎭ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎢᎬᏱᏱ ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᏥᎨᏒ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏤᎭ.
9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans.
ᏥᎦᏔᎭ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏂᏣᎵᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎤᏲ ᏂᏣᏛᎿᎭᏕᎬᎢ, — ᎠᏎᏃ ᏤᎿᎭᎢᏳ. ᎠᎴ ᏥᎦᏔᎭ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏐᏢᎢᏍᏙᏗ ᎨᏒ ᎣᏥᏧᏏ ᎠᎾᏗᏍᎩ, ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏍᏛᎾ ᏥᎩ, ᏎᏓᏂᏉᏍᎩᏂ ᎤᏤᎵ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎠᏁᎳ ᏥᎩ.
10 Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens.
ᏞᏍᏗ ᏣᏍᎦᎸᎩ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏣᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᏥᎩ; ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎩᎾ ᏂᎯ ᎢᏣᏓᏡᎬ ᎩᎶ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏙᏓᏥᏴᏔᏂ ᎡᏥᎪᎵᏰᏗᏱ; ᎠᏍᎪᎯᏃ ᏧᏒᎯᏛ ᏓᏥᎩᎵᏲᏥ; ᎤᎵᏂᎩᏛ ᏘᎧᎿᎭᏩᏚᎦ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎩ, ᎠᎵᏍᏚᎶᏃ ᎬᏂᏛ ᎠᏓᏁᎯ ᏓᎬᏅᏁᎵ.
11 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden.
ᎩᎶ ᎦᎵᎷᎨᏍᏗ, ᏩᏛᎬᎦ ᎠᏓᏅᏙ ᏂᏕᎦᏪᏎᎲ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᏚᎾᏓᏡᏩᏗᏒᎢ; ᎩᎶ ᎠᏓᏎᎪᎩᏍᎨᏍᏗ ᏔᎵᏁ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏩᏁᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
12 En schrijf aan den engel der Gemeente, die in Pergamus is: Dit zegt Hij, Die het tweesnijdend scherp zwaard heeft:
ᏆᎦᎹᏃ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏫᏲᏪᎳᏏ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏫᏂᏪᏏ ᎠᏗᎭ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ ᎢᏧᎳᏗᏢ ᏗᎪᏍᏓᏯ ᏥᎦᏁᎭ.
13 Ik weet uw werken, en waar gij woont; namelijk daar de troon des satans is, en gij houdt Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke Antipas, Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan woont.
ᏥᎦᏔᎭ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎮᎲᎢ, ᎾᎿᎭᏎᏓᏂ ᎤᏪᏘᏱ ᎨᏒᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᏓᏱᏳ ᏕᏣᏂᏴᏒ ᏓᏆᏙᎥᎢ, ᎠᎴ ᏂᏣᏓᏱᎸᎾ ᎨᏒ ᎠᏆᏤᎵ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᎯᏳᎢ ᎥᏗᏆᏏ ᎤᏓᎵᏓᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᎩᏃᎮᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏅ, ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᎢᏤᎲ ᏣᏥᎸᎩ, ᎾᎿᎭᏎᏓᏂ ᏒᎲᎢ.
14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de lering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israels een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren.
ᎠᏎᏃ ᎢᎸᏍᎩ ᎢᏳᏓᎴᎩ ᎡᏍᎦ ᎬᏰᎸᎾᎲ ᎢᎩ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎾᎿᎭᏕᏣᎧᎲ ᏇᎳᎻ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬ ᏧᏂᏂᏴᎯ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏇᎳᎻ ᏇᎳᎩ ᏧᏪᏲᏁ ᎢᎬᏱᏗᏢ ᏧᏁᏗᏱ ᏧᏃᏕᎯᎯ ᎢᏏᎵ ᏧᏪᏥ, ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎩᏍᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏗᏰᎸᎯ ᏗᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎸᎯ, ᎠᎴ ᎤᏕᎵᏛ ᏧᎾᏂᏏᏗᏱ.
15 Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaieten houden; hetwelk Ik haat.
ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏙᏣᎧᎭ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏧᏂᏂᏴᎯ ᏓᎾᏕᏲᎲᏍᎬ ᎠᏂᏂᎦᎴᏓᏂ, ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏥᏥᏂᏆᏘᎭ.
16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds.
ᎯᏁᏟᏴᎾ ᏣᏓᏅᏛᎢ; ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎸᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏞᎩᏳ ᏓᎬᎷᏤᎵ, ᎠᎴ ᏙᏓᎬᏯᏟᏴᎡᎵ ᎠᏰᎳᏍᏗᎦᏅᎯᏛ ᎬᏗ ᏥᎰᎵ ᎤᎦᏌᏛᎢ.
17 Die oren heeft, die hore, wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt.
ᎩᎶ ᎦᎵᎷᎨᏍᏗ ᏩᏛᎬᎦ ᎠᏓᏅᏙ ᏂᏕᎦᏪᏎᎲ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᏚᎾᏓᏡᏩᏗᏒᎢ; ᎩᎶ ᎠᏓᏎᎪᎩᏍᎨᏍᏗ ᏓᏥᏁᎵ ᎤᎵᏍᏓᏴᏙᏗ ᎬᏍᎦᎳᏅᎯ ᎹᎾ, ᎠᎴ ᎤᏁᎬ ᏅᏯ ᏓᏥᏁᎵ, ᎠᎴ ᏅᏲᎯ ᎪᏪᎴᏍᏗ ᎢᏤ ᏧᏙᏍᏙᏗ, ᎾᏍᎩ ᎩᎶ ᎾᎦᏔᎲᎾ Ꮎ ᏅᏯ ᎠᏥᏁᎸᎯ ᎤᏩᏒ.
18 En schrijf aan den engel der Gemeente te Thyatire: Dit zegt de Zoon van God, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk:
ᏓᏱᏓᎵᏃ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏫᏲᏪᎳᏏ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏫᏂᏪᏏ ᎠᏗᎭ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏗᎦᏙᎵ ᎠᏥᎸ ᎠᏓᏪᎵᎩᏍᎩ ᎾᏍᎩᏯ ᏥᎩ, ᏧᎳᏏᏕᏂᏃ ᎥᏣᏱ ᎬᏩᏔᎷᎩᏍᎩ ᎾᏍᎩᏯ ᏥᎩ;
19 Ik weet uw werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste.
ᏥᎦᏔᎭ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᏣᏓᎨᏳᏒᎢ, ᎠᎴ ᏕᎭᏓᏁᎳᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᏦᎯᏳᏒᎢ, ᎠᎴ ᎲᏂᏗᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ; ᎤᎵᏍᏆᎸᏗᏃ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎨᏒ ᎡᏍᎦᏉ ᎢᎬᏱᏱ.
20 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Jezabel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren, en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten.
ᎠᏎᏃ ᎢᎸᏍᎩ ᎢᏳᏓᎴᎩ ᎪᎱᏍᏗ ᎡᏍᎦ ᎬᏰᎸᎾᏁᎲ ᎢᎩ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎤᏁᎳᎩ ᏥᏰᎵᏎᎭ Ꮎ ᎠᎨᏴ ᏤᏏᏈᎵ, ᎦᏙᎴᎣᏍᎩ ᎠᏴ ᏣᏗᎭ, ᏧᏪᏲᏗᏱ ᎠᎴ ᏧᎶᏄᎮᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏩᏂᏐᏗᏱ ᎤᏕᎴᏛ ᏧᎾᏂᏏᏗᏱ ᏗᏆᏤᎵ ᎦᏥᏅᏏᏛ, ᎠᎴ ᎤᏂᎩᏍᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏗᏰᎸᎯ ᏗᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎸᎯ.
21 En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd.
ᎠᎴ ᏥᎳᏅᏓᏕᎸᎩ ᎤᏲ ᎤᏰᎸᏗᏱ ᎤᏕᎵᏛ ᏚᏂᏏᏂᏙᎸᎢ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎤᏲ ᏳᏰᎸᏁᎢ.
22 Zie, Ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven, in grote verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken.
ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏤᏍᏙᎩᎯ ᏮᏓᏥᏯᏓᎡᏏ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏕᎵᏛ ᏗᎾᏂᏏᎲᏍᎩ ᎤᏣᏘ ᏓᎦᏥᏯᏕᏯᏙᏔᏂ ᎢᏳᏃ ᎤᏲ ᏄᏂᏁᏟᏴᏛ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ.
23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de Gemeenten zullen weten, dat Ik het ben, Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken.
ᏧᏪᏥᏃ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᏙᏓᎦᏥᎢᏍᏔᏂ; ᏂᎦᏗᏳᏃ ᏓᎾᏁᎶᏗ ᏚᎾᏓᏡᏩᏗᏒ ᎠᏂᎦᏔᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏗᏥᎪᎵᏰᏍᎩ ᎨᏒ ᎤᏕᎵᏛ ᎨᏒ ᎠᎴ ᏧᏂᎾᏫ; ᎠᎴ ᏓᏨᏁᎵ ᏂᏥᎥ ᎢᏥᏏᏴᏫᎭ ᎨᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏍᏛ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ.
24 Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen, die te Thyatire zijn, zovelen, als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen last opleggen;
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎠᎴ ᎠᏂᏐᎢ ᏓᏱᏓᎵ ᎠᏁᎯ, ᎾᏍᎩ ᎾᏂᎥ ᎯᎠ ᏗᏕᏲᏗ ᎨᏒ ᏄᏂᎲᎾ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏂᎦᏙᎥᏒᎾ ᎾᎭᏫᏂᏴ ᏎᏓᏂ ᎤᏤᎵᎦ, ᏣᎾᏗᎭ; ᎥᏝ ᏅᏩᏓᎴ ᎦᎨᏛ ᏴᎨᏨᏐᏈᎸᎦ;
25 Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen.
ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᎦᏳᎳ ᏥᏥᎭ ᏕᏥᏂᏴᏎᏍᏗ ᎬᏂ ᎢᏥᎷᏨᎭ.
26 En die overwint, en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de heidenen;
ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎠᏓᏎᎪᎩᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᏆᏤᎵ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎬᎵᏍᏆᏗᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᏓᏥᏁᎵ ᏧᏎᎪᎩᏍᏗᏱ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ.
27 En hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen heb.
ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏙᏛᏘᏂᏙᎵ ᎠᏙᎳᏅᏍᏗ ᏔᎷᎩᏍᎩ ᎪᏢᎳᏅᎯ ᏓᎬᏔᏂ; ᎠᎴ ᏗᏩᎵ ᏥᏕᎦᏓᏬᏗᏍᎪᎢ ᎾᏍᎩᏯ ᏙᏓᎦᏓᏬᏔᏂ; ᎾᏍᎩᏯ ᏓᎩᏲᎯᏎᎸ ᎡᏙᏓ.
28 En Ik zal hem de morgenster geven.
ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏓᏥᏁᎵ ᏑᎾᎴ ᎡᎯᏃᏈᏏ.
29 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt.
ᎩᎶ ᎦᎵᎷᎨᏍᏗ ᏩᏛᎬᎦ ᎠᏓᏅᏙ ᏂᏕᎦᏪᏎᎲ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᏚᎾᏓᏡᏩᏗᏒᎢ.