Psalmen 137

1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.

Давида. При реках Вавилона, там сидели мы и плакали, когда вспоминали о Сионе;

2 Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.

на вербах, посреди его, повесили мы наши арфы.

3 Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions;

Там пленившие нас требовали от нас слов песней, и притеснители наши - веселья: “пропойте нам из песней Сионских”.

4 Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land?

Как нам петь песнь Господню на земле чужой?

5 Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve!

Если я забуду тебя, Иерусалим, - забудь меня десница моя;

6 Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap!

прилипни язык мой к гортани моей, если не буду помнить тебя, если не поставлю Иерусалима во главе веселия моего.

7 HEERE! gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fondament toe!

Припомни, Господи, сынам Едомовым день Иерусалима, когда они говорили: “разрушайте, разрушайте до основания его”.

8 O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt.

Дочь Вавилона, опустошительница! блажен, кто воздаст тебе за то, что ты сделала нам!

9 Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.

Блажен, кто возьмет и разобьет младенцев твоих о камень!