< Psalmen 126 >

1 Een lied Hammaaloth. Als de HEERE de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen.
NI ansau Ieowa kotin kapuredor me salidi en Israel akan, kit rasong ir, me auramen.
2 Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE heeft grote dingen aan dezen gedaan.
I ansau au at me dir en kaurur, o lo at me dir en ngisingis. I ansau men iki kan ap inda: Meid laud dodok en Ieowa re’rail!
3 De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd.
Melel, dodok en Ieowa meid laud ong kit er, o i me se kin peren kida.
4 O HEERE! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden.
Maing Ieowa, re kotin kapuredo at salidi kan dueta pilap en sap en pali air akan.
5 Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
Me kamore kidi pil en mas arail, pan dolung ni peren.
6 Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven.
Re kin weweidki sangesang, o kin wewa wa kasampwal, a ni ar puredo, re pan peren, wado ar kap en wa kan.

< Psalmen 126 >