Psalmen 12

1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith. Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.

Psaume de David, [donné] au maître chantre, [pour le chanter] sur Seminith. Délivre, ô Eternel! parce que l'homme de bien ne se voit plus, [et] que les véritables ont disparu entre les fils des hommes.

2 Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.

Chacun dit la fausseté à son compagnon avec des lèvres flatteuses, et ils parlent avec un cœur double.

3 De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong.

L'Eternel veuille retrancher toutes les lèvres flatteuses, [et] la langue qui parle fièrement.

4 Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?

Parce qu'ils disent: nous aurons le dessus par nos langues; nos lèvres sont en notre puissance; qui sera Seigneur sur nous?

5 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.

A cause du mauvais traitement que l'on fait aux affligés, à cause du gémissement des pauvres, je me lèverai maintenant, dit l'Eternel, je mettrai en sûreté celui à qui l'on tend des pièges.

6 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.

Les paroles de l'Eternel sont des paroles pures, c'est un argent affiné au fourneau de terre, épuré par sept fois.

7 Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid.

Toi, Eternel! gardes-les, [et] préserve à jamais chacun d'eux de cette race de gens.

8 De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.

[Car] les méchants se promènent de toutes parts, tandis que des gens abjects sont élevés entre les fils des hommes.