< Psalmen 119 >

1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
אַשְׁרֵ֥י תְמִֽימֵי־דָ֑רֶךְ הַֽ֝הֹלְכִ֗ים בְּתֹורַ֥ת יְהוָֽה׃
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
אַ֭שְׁרֵי נֹצְרֵ֥י עֵדֹתָ֗יו בְּכָל־לֵ֥ב יִדְרְשֽׁוּהוּ׃
3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
אַ֭ף לֹֽא־פָעֲל֣וּ עַוְלָ֑ה בִּדְרָכָ֥יו הָלָֽכוּ׃
4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
אַ֭תָּה צִוִּ֥יתָה פִקֻּדֶ֗יךָ לִשְׁמֹ֥ר מְאֹֽד׃
5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
אַ֭חֲלַי יִכֹּ֥נוּ דְרָכָ֗י לִשְׁמֹ֥ר חֻקֶּֽיךָ׃
6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
אָ֥ז לֹא־אֵבֹ֑ושׁ בְּ֝הַבִּיטִ֗י אֶל־כָּל־מִצְוֹתֶֽיךָ׃
7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
אֹ֭ודְךָ בְּיֹ֣שֶׁר לֵבָ֑ב בְּ֝לָמְדִ֗י מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃
8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
אֶת־חֻקֶּ֥יךָ אֶשְׁמֹ֑ר אַֽל־תַּעַזְבֵ֥נִי עַד־מְאֹֽד׃
9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
בַּמֶּ֣ה יְזַכֶּה־נַּ֭עַר אֶת־אָרְחֹ֑ו לִ֝שְׁמֹ֗ר כִּדְבָרֶֽךָ׃
10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
בְּכָל־לִבִּ֥י דְרַשְׁתִּ֑יךָ אַל־תַּ֝שְׁגֵּ֗נִי מִמִּצְוֹתֶֽיךָ׃
11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
בְּ֭לִבִּי צָפַ֣נְתִּי אִמְרָתֶ֑ךָ לְ֝מַ֗עַן לֹ֣א אֶֽחֱטָא־לָֽךְ׃
12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
בָּר֖וּךְ אַתָּ֥ה יְהוָ֗ה לַמְּדֵ֥נִי חֻקֶּֽיךָ׃
13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
בִּשְׂפָתַ֥י סִפַּ֑רְתִּי כֹּ֝֗ל מִשְׁפְּטֵי־פִֽיךָ׃
14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
בְּדֶ֖רֶךְ עֵדְוֹתֶ֥יךָ שַׂ֗שְׂתִּי כְּעַ֣ל כָּל־הֹֽון׃
15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
בְּפִקֻּדֶ֥יךָ אָשִׂ֑יחָה וְ֝אַבִּ֗יטָה אֹרְחֹתֶֽיךָ׃
16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
בְּחֻקֹּתֶ֥יךָ אֶֽשְׁתַּעֲשָׁ֑ע לֹ֭א אֶשְׁכַּ֣ח דְּבָרֶֽךָ׃
17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
גְּמֹ֖ל עַֽל־עַבְדְּךָ֥ אֶֽחְיֶ֗ה וְאֶשְׁמְרָ֥ה דְבָרֶֽךָ׃
18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
גַּל־עֵינַ֥י וְאַבִּ֑יטָה נִ֝פְלָאֹ֗ות מִתֹּורָתֶֽךָ׃
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
גֵּ֣ר אָנֹכִ֣י בָאָ֑רֶץ אַל־תַּסְתֵּ֥ר מִ֝מֶּ֗נִּי מִצְוֹתֶֽיךָ׃
20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
גָּרְסָ֣ה נַפְשִׁ֣י לְתַאֲבָ֑ה אֶֽל־מִשְׁפָּטֶ֥יךָ בְכָל־עֵֽת׃
21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
גָּ֭עַרְתָּ זֵדִ֣ים אֲרוּרִ֑ים הַ֝שֹּׁגִים מִמִּצְוֹתֶֽיךָ׃
22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
גַּ֣ל מֵֽ֭עָלַי חֶרְפָּ֣ה וָב֑וּז כִּ֖י עֵדֹתֶ֣יךָ נָצָֽרְתִּי׃
23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
גַּ֤ם יָֽשְׁב֣וּ שָׂ֭רִים בִּ֣י נִדְבָּ֑רוּ עַ֝בְדְּךָ֗ יָשִׂ֥יחַ בְּחֻקֶּֽיךָ׃
24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
גַּֽם־עֵ֭דֹתֶיךָ שַׁעֲשֻׁעָ֗י אַנְשֵׁ֥י עֲצָתִֽי׃
25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
דָּֽבְקָ֣ה לֶעָפָ֣ר נַפְשִׁ֑י חַ֝יֵּ֗נִי כִּדְבָרֶֽךָ׃
26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
דְּרָכַ֣י סִ֭פַּרְתִּי וַֽתַּעֲנֵ֗נִי לַמְּדֵ֥נִי חֻקֶּֽיךָ׃
27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
דֶּֽרֶךְ־פִּקּוּדֶ֥יךָ הֲבִינֵ֑נִי וְ֝אָשִׂ֗יחָה בְּנִפְלְאֹותֶֽיךָ׃
28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
דָּלְפָ֣ה נַ֭פְשִׁי מִתּוּגָ֑ה קַ֝יְּמֵ֗נִי כִּדְבָרֶֽךָ׃
29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
דֶּֽרֶךְ־שֶׁ֭קֶר הָסֵ֣ר מִמֶּ֑נִּי וְֽתֹורָתְךָ֥ חָנֵּֽנִי׃
30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
דֶּֽרֶךְ־אֱמוּנָ֥ה בָחָ֑רְתִּי מִשְׁפָּטֶ֥יךָ שִׁוִּֽיתִי׃
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
דָּבַ֥קְתִּי בְעֵֽדְוֹתֶ֑יךָ יְ֝הוָ֗ה אַל־תְּבִישֵֽׁנִי׃
32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
דֶּֽרֶךְ־מִצְוֹתֶ֥יךָ אָר֑וּץ כִּ֖י תַרְחִ֣יב לִבִּֽי׃
33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
הֹורֵ֣נִי יְ֭הוָה דֶּ֥רֶךְ חֻקֶּ֗יךָ וְאֶצְּרֶ֥נָּה עֵֽקֶב׃
34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
הֲ֭בִינֵנִי וְאֶצְּרָ֥ה תֹֽורָתֶ֗ךָ וְאֶשְׁמְרֶ֥נָּה בְכָל־לֵֽב׃
35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
הַ֭דְרִיכֵנִי בִּנְתִ֣יב מִצְוֹתֶ֑יךָ כִּי־בֹ֥ו חָפָֽצְתִּי׃
36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
הַט־לִ֭בִּי אֶל־עֵדְוֹתֶ֗יךָ וְאַ֣ל אֶל־בָּֽצַע׃
37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
הַעֲבֵ֣ר עֵ֭ינַי מֵרְאֹ֣ות שָׁ֑וְא בִּדְרָכֶ֥ךָ חַיֵּֽנִי׃
38 Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
הָקֵ֣ם לְ֭עַבְדְּךָ אִמְרָתֶ֑ךָ אֲ֝שֶׁ֗ר לְיִרְאָתֶֽךָ׃
39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
הַעֲבֵ֣ר חֶ֭רְפָּתִי אֲשֶׁ֣ר יָגֹ֑רְתִּי כִּ֖י מִשְׁפָּטֶ֣יךָ טֹובִֽים׃
40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
הִ֭נֵּה תָּאַ֣בְתִּי לְפִקֻּדֶ֑יךָ בְּצִדְקָתְךָ֥ חַיֵּֽנִי׃
41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
וִֽיבֹאֻ֣נִי חֲסָדֶ֣ךָ יְהוָ֑ה תְּ֝שֽׁוּעָתְךָ֗ כְּאִמְרָתֶֽךָ׃
42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
וְאֶֽעֱנֶ֣ה חֹרְפִ֣י דָבָ֑ר כִּֽי־בָ֝טַחְתִּי בִּדְבָרֶֽךָ׃
43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
וְֽאַל־תַּצֵּ֬ל מִפִּ֣י דְבַר־אֱמֶ֣ת עַד־מְאֹ֑ד כִּ֖י לְמִשְׁפָּטֶ֣ךָ יִחָֽלְתִּי׃
44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
וְאֶשְׁמְרָ֖ה תֹורָתְךָ֥ תָמִ֗יד לְעֹולָ֥ם וָעֶֽד׃
45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
וְאֶתְהַלְּכָ֥ה בָרְחָבָ֑ה כִּ֖י פִקֻּדֶ֣יךָ דָרָֽשְׁתִּי׃
46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
וַאֲדַבְּרָ֣ה בְ֭עֵדֹתֶיךָ נֶ֥גֶד מְלָכִ֗ים וְלֹ֣א אֵבֹֽושׁ׃
47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
וְאֶשְׁתַּֽעֲשַׁ֥ע בְּמִצְוֹתֶ֗יךָ אֲשֶׁ֣ר אָהָֽבְתִּי׃
48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
וְאֶשָּֽׂא־כַפַּ֗י אֶֽל־מִ֭צְוֹתֶיךָ אֲשֶׁ֥ר אָהָ֗בְתִּי וְאָשִׂ֥יחָה בְחֻקֶּֽיךָ׃
49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
זְכֹר־דָּבָ֥ר לְעַבְדֶּ֑ךָ עַ֝֗ל אֲשֶׁ֣ר יִֽחַלְתָּֽנִי׃
50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
זֹ֣את נֶחָמָתִ֣י בְעָנְיִ֑י כִּ֖י אִמְרָתְךָ֣ חִיָּֽתְנִי׃
51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
זֵ֭דִים הֱלִיצֻ֣נִי עַד־מְאֹ֑ד מִ֝תֹּֽורָתְךָ֗ לֹ֣א נָטִֽיתִי׃
52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
זָ֘כַ֤רְתִּי מִשְׁפָּטֶ֖יךָ מֵעֹולָ֥ם ׀ יְהוָ֗ה וָֽאֶתְנֶחָֽם׃
53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
זַלְעָפָ֣ה אֲ֭חָזַתְנִי מֵרְשָׁעִ֑ים עֹ֝זְבֵ֗י תֹּורָתֶֽךָ׃
54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
זְ֭מִרֹות הָֽיוּ־לִ֥י חֻקֶּ֗יךָ בְּבֵ֣ית מְגוּרָֽי׃
55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
זָ֘כַ֤רְתִּי בַלַּ֣יְלָה שִׁמְךָ֣ יְהוָ֑ה וָֽ֝אֶשְׁמְרָ֗ה תֹּורָתֶֽךָ׃
56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
זֹ֥את הָֽיְתָה־לִּ֑י כִּ֖י פִקֻּדֶ֣יךָ נָצָֽרְתִּי׃
57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
חֶלְקִ֖י יְהוָ֥ה אָמַ֗רְתִּי לִשְׁמֹ֥ר דְּבָרֶֽיךָ׃
58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
חִלִּ֣יתִי פָנֶ֣יךָ בְכָל־לֵ֑ב חָ֝נֵּ֗נִי כְּאִמְרָתֶֽךָ׃
59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
חִשַּׁ֥בְתִּי דְרָכָ֑י וָאָשִׁ֥יבָה רַ֝גְלַ֗י אֶל־עֵדֹתֶֽיךָ׃
60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
חַ֭שְׁתִּי וְלֹ֣א הִתְמַהְמָ֑הְתִּי לִ֝שְׁמֹ֗ר מִצְוֹתֶֽיךָ׃
61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
חֶבְלֵ֣י רְשָׁעִ֣ים עִוְּדֻ֑נִי תֹּֽ֝ורָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃
62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
חֲצֹֽות־לַ֗יְלָה אָ֭קוּם לְהֹודֹ֣ות לָ֑ךְ עַ֝֗ל מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃
63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
חָבֵ֣ר אָ֭נִי לְכָל־אֲשֶׁ֣ר יְרֵא֑וּךָ וּ֝לְשֹׁמְרֵ֗י פִּקּוּדֶֽיךָ׃
64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
חַסְדְּךָ֣ יְ֭הוָה מָלְאָ֥ה הָאָ֗רֶץ חֻקֶּ֥יךָ לַמְּדֵֽנִי׃
65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
טֹ֭וב עָשִׂ֣יתָ עִֽם־עַבְדְּךָ֑ יְ֝הוָ֗ה כִּדְבָרֶֽךָ׃
66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
ט֤וּב טַ֣עַם וָדַ֣עַת לַמְּדֵ֑נִי כִּ֖י בְמִצְוֹתֶ֣יךָ הֶאֱמָֽנְתִּי׃
67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
טֶ֣רֶם אֶ֭עֱנֶה אֲנִ֣י שֹׁגֵ֑ג וְ֝עַתָּ֗ה אִמְרָתְךָ֥ שָׁמָֽרְתִּי׃
68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
טֹוב־אַתָּ֥ה וּמֵטִ֗יב לַמְּדֵ֥נִי חֻקֶּֽיךָ׃
69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
טָפְל֬וּ עָלַ֣י שֶׁ֣קֶר זֵדִ֑ים אֲ֝נִ֗י בְּכָל־לֵ֤ב ׀ אֱצֹּ֬ר פִּקּוּדֶֽיךָ׃
70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
טָפַ֣שׁ כַּחֵ֣לֶב לִבָּ֑ם אֲ֝נִ֗י תֹּורָתְךָ֥ שִֽׁעֲשָֽׁעְתִּי׃
71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
טֹֽוב־לִ֥י כִֽי־עֻנֵּ֑יתִי לְ֝מַ֗עַן אֶלְמַ֥ד חֻקֶּֽיךָ׃
72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
טֹֽוב־לִ֥י תֹֽורַת־פִּ֑יךָ מֵ֝אַלְפֵ֗י זָהָ֥ב וָכָֽסֶף׃
73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
יָדֶ֣יךָ עָ֭שׂוּנִי וַֽיְכֹונְנ֑וּנִי הֲ֝בִינֵ֗נִי וְאֶלְמְדָ֥ה מִצְוֹתֶֽיךָ׃
74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
יְ֭רֵאֶיךָ יִרְא֣וּנִי וְיִשְׂמָ֑חוּ כִּ֖י לִדְבָרְךָ֣ יִחָֽלְתִּי׃
75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
יָדַ֣עְתִּי יְ֭הוָה כִּי־צֶ֣דֶק מִשְׁפָּטֶ֑יךָ וֶ֝אֱמוּנָ֗ה עִנִּיתָֽנִי׃
76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
יְהִי־נָ֣א חַסְדְּךָ֣ לְנַחֲמֵ֑נִי כְּאִמְרָתְךָ֥ לְעַבְדֶּֽךָ׃
77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
יְבֹא֣וּנִי רַחֲמֶ֣יךָ וְאֶֽחְיֶ֑ה כִּי־תֹֽ֝ורָתְךָ֗ שַֽׁעֲשֻׁעָֽי׃
78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
יֵבֹ֣שׁוּ זֵ֭דִים כִּי־שֶׁ֣קֶר עִוְּת֑וּנִי אֲ֝נִ֗י אָשִׂ֥יחַ בְּפִקּוּדֶֽיךָ׃
79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
יָשׁ֣וּבוּ לִ֣י יְרֵאֶ֑יךָ וְיָדְעוּ (וְ֝יֹדְעֵ֗י) עֵדֹתֶֽיךָ׃
80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
יְהִֽי־לִבִּ֣י תָמִ֣ים בְּחֻקֶּ֑יךָ לְ֝מַ֗עַן לֹ֣א אֵבֹֽושׁ׃
81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
כָּלְתָ֣ה לִתְשׁוּעָתְךָ֣ נַפְשִׁ֑י לִדְבָרְךָ֥ יִחָֽלְתִּי׃
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
כָּל֣וּ עֵ֭ינַי לְאִמְרָתֶ֑ךָ לֵ֝אמֹ֗ר מָתַ֥י תְּֽנַחֲמֵֽנִי׃
83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
כִּֽי־הָ֭יִיתִי כְּנֹ֣אד בְּקִיטֹ֑ור חֻ֝קֶּ֗יךָ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃
84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
כַּמָּ֥ה יְמֵֽי־עַבְדֶּ֑ךָ מָתַ֬י תַּעֲשֶׂ֖ה בְרֹדְפַ֣י מִשְׁפָּֽט׃
85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
כָּֽרוּ־לִ֣י זֵדִ֣ים שִׁיחֹ֑ות אֲ֝שֶׁ֗ר לֹ֣א כְתֹורָתֶֽךָ׃
86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
כָּל־מִצְוֹתֶ֥יךָ אֱמוּנָ֑ה שֶׁ֖קֶר רְדָפ֣וּנִי עָזְרֵֽנִי׃
87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
כִּ֭מְעַט כִּלּ֣וּנִי בָאָ֑רֶץ וַ֝אֲנִ֗י לֹא־עָזַ֥בְתִּי פִקֻּודֶֽיךָ׃
88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
כְּחַסְדְּךָ֥ חַיֵּ֑נִי וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה עֵד֥וּת פִּֽיךָ׃
89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
לְעֹולָ֥ם יְהוָ֑ה דְּ֝בָרְךָ֗ נִצָּ֥ב בַּשָּׁמָֽיִם׃
90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
לְדֹ֣ר וָ֭דֹר אֱמֽוּנָתֶ֑ךָ כֹּונַ֥נְתָּ אֶ֝֗רֶץ וַֽתַּעֲמֹֽד׃
91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
לְֽ֭מִשְׁפָּטֶיךָ עָמְד֣וּ הַיֹּ֑ום כִּ֖י הַכֹּ֣ל עֲבָדֶֽיךָ׃
92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
לוּלֵ֣י תֹ֭ורָתְךָ שַׁעֲשֻׁעָ֑י אָ֝֗ז אָבַ֥דְתִּי בְעָנְיִֽי׃
93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
לְ֭עֹולָם לֹא־אֶשְׁכַּ֣ח פִּקּוּדֶ֑יךָ כִּ֥י בָ֝֗ם חִיִּיתָֽנִי׃
94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
לְֽךָ־אֲ֭נִי הֹושִׁיעֵ֑נִי כִּ֖י פִקּוּדֶ֣יךָ דָרָֽשְׁתִּי׃
95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
לִ֤י קִוּ֣וּ רְשָׁעִ֣ים לְאַבְּדֵ֑נִי עֵ֝דֹתֶ֗יךָ אֶתְבֹּונָֽן׃
96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
לְֽכָל תִּ֭כְלָה רָאִ֣יתִי קֵ֑ץ רְחָבָ֖ה מִצְוָתְךָ֣ מְאֹֽד׃
97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
מָֽה־אָהַ֥בְתִּי תֹורָתֶ֑ךָ כָּל־הַ֝יֹּ֗ום הִ֣יא שִׂיחָתִֽי׃
98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
מֵ֭אֹ֣יְבַי תְּחַכְּמֵ֣נִי מִצְוֹתֶ֑ךָ כִּ֖י לְעֹולָ֣ם הִיא־לִֽי׃
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
מִכָּל־מְלַמְּדַ֥י הִשְׂכַּ֑לְתִּי כִּ֥י עֵ֝דְוֹתֶ֗יךָ שִׂ֣יחָה לִֽֿי׃
100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
מִזְּקֵנִ֥ים אֶתְבֹּונָ֑ן כִּ֖י פִקּוּדֶ֣יךָ נָצָֽרְתִּי׃
101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
מִכָּל־אֹ֣רַח רָ֭ע כָּלִ֣אתִי רַגְלָ֑י לְ֝מַ֗עַן אֶשְׁמֹ֥ר דְּבָרֶֽךָ׃
102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
מִמִּשְׁפָּטֶ֥יךָ לֹא־סָ֑רְתִּי כִּֽי־אַ֝תָּ֗ה הֹורֵתָֽנִי׃
103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
מַה־נִּמְלְצ֣וּ לְ֭חִכִּי אִמְרָתֶ֗ךָ מִדְּבַ֥שׁ לְפִֽי׃
104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
מִפִּקּוּדֶ֥יךָ אֶתְבֹּונָ֑ן עַל־כֵּ֝֗ן שָׂנֵ֤אתִי ׀ כָּל־אֹ֬רַח שָֽׁקֶר׃
105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
נֵר־לְרַגְלִ֥י דְבָרֶ֑ךָ וְ֝אֹ֗ור לִנְתִיבָתִֽי׃
106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
נִשְׁבַּ֥עְתִּי וָאֲקַיֵּ֑מָה לִ֝שְׁמֹ֗ר מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃
107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
נַעֲנֵ֥יתִי עַד־מְאֹ֑ד יְ֝הוָ֗ה חַיֵּ֥נִי כִדְבָרֶֽךָ׃
108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
נִדְבֹ֣ות פִּ֭י רְצֵה־נָ֣א יְהוָ֑ה וּֽמִשְׁפָּטֶ֥יךָ לַמְּדֵֽנִי׃
109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
נַפְשִׁ֣י בְכַפִּ֣י תָמִ֑יד וְ֝תֹֽורָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃
110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
נָתְנ֬וּ רְשָׁעִ֣ים פַּ֣ח לִ֑י וּ֝מִפִּקּוּדֶ֗יךָ לֹ֣א תָעִֽיתִי׃
111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
נָחַ֣לְתִּי עֵדְוֹתֶ֣יךָ לְעֹולָ֑ם כִּֽי־שְׂשֹׂ֖ון לִבִּ֣י הֵֽמָּה׃
112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
נָטִ֣יתִי לִ֭בִּי לַעֲשֹׂ֥ות חֻקֶּ֗יךָ לְעֹולָ֥ם עֵֽקֶב׃
113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
סֵעֲפִ֥ים שָׂנֵ֑אתִי וְֽתֹורָתְךָ֥ אָהָֽבְתִּי׃
114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
סִתְרִ֣י וּמָגִנִּ֣י אָ֑תָּה לִדְבָרְךָ֥ יִחָֽלְתִּי׃
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
סֽוּרוּ־מִמֶּ֥נִּי מְרֵעִ֑ים וְ֝אֶצְּרָ֗ה מִצְוֹ֥ת אֱלֹהָֽי׃
116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
סָמְכֵ֣נִי כְאִמְרָתְךָ֣ וְאֶֽחְיֶ֑ה וְאַל־תְּ֝בִישֵׁ֗נִי מִשִּׂבְרִֽי׃
117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
סְעָדֵ֥נִי וְאִוָּשֵׁ֑עָה וְאֶשְׁעָ֖ה בְחֻקֶּ֣יךָ תָמִֽיד׃
118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
סָ֭לִיתָ כָּל־שֹׁוגִ֣ים מֵחֻקֶּ֑יךָ כִּי־שֶׁ֝֗קֶר תַּרְמִיתָֽם׃
119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
סִגִ֗ים הִשְׁבַּ֥תָּ כָל־רִשְׁעֵי־אָ֑רֶץ לָ֝כֵ֗ן אָהַ֥בְתִּי עֵדֹתֶֽיךָ׃
120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
סָמַ֣ר מִפַּחְדְּךָ֣ בְשָׂרִ֑י וּֽמִמִּשְׁפָּטֶ֥יךָ יָרֵֽאתִי׃
121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
עָ֭שִׂיתִי מִשְׁפָּ֣ט וָצֶ֑דֶק בַּל־תַּ֝נִּיחֵ֗נִי לְעֹֽשְׁקָֽי׃
122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
עֲרֹ֣ב עַבְדְּךָ֣ לְטֹ֑וב אַֽל־יַעַשְׁקֻ֥נִי זֵדִֽים׃
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
עֵ֭ינַי כָּל֣וּ לִֽישׁוּעָתֶ֑ךָ וּלְאִמְרַ֥ת צִדְקֶֽךָ׃
124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
עֲשֵׂ֖ה עִם־עַבְדְּךָ֥ כְחַסְדֶּ֗ךָ וְחֻקֶּ֥יךָ לַמְּדֵֽנִי׃
125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
עַבְדְּךָ־אָ֥נִי הֲבִינֵ֑נִי וְ֝אֵדְעָ֗ה עֵדֹתֶֽיךָ׃
126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
עֵ֭ת לַעֲשֹׂ֣ות לַיהוָ֑ה הֵ֝פֵ֗רוּ תֹּורָתֶֽךָ׃
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
עַל־כֵּ֭ן אָהַ֣בְתִּי מִצְוֹתֶ֑יךָ מִזָּהָ֥ב וּמִפָּֽז׃
128 Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
עַל־כֵּ֤ן ׀ כָּל־פִּקּ֣וּדֵי כֹ֣ל יִשָּׁ֑רְתִּי כָּל־אֹ֖רַח שֶׁ֣קֶר שָׂנֵֽאתִי׃
129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
פְּלָאֹ֥ות עֵדְוֹתֶ֑יךָ עַל־כֵּ֝֗ן נְצָרָ֥תַם נַפְשִֽׁי׃
130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
פֵּ֖תַח דְּבָרֶ֥יךָ יָאִ֗יר מֵבִ֥ין פְּתָיִֽים׃
131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
פִּֽי־פָ֭עַרְתִּי וָאֶשְׁאָ֑פָה כִּ֖י לְמִצְוֹתֶ֣יךָ יָאָֽבְתִּי׃
132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
פְּנֵה־אֵלַ֥י וְחָנֵּ֑נִי כְּ֝מִשְׁפָּ֗ט לְאֹהֲבֵ֥י שְׁמֶֽךָ׃
133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
פְּ֭עָמַי הָכֵ֣ן בְּאִמְרָתֶ֑ךָ וְֽאַל־תַּשְׁלֶט־בִּ֥י כָל־אָֽוֶן׃
134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
פְּ֭דֵנִי מֵעֹ֣שֶׁק אָדָ֑ם וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה פִּקּוּדֶֽיךָ׃
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
פָּ֭נֶיךָ הָאֵ֣ר בְּעַבְדֶּ֑ךָ וְ֝לַמְּדֵ֗נִי אֶת־חֻקֶּֽיךָ׃
136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
פַּלְגֵי־מַ֭יִם יָרְד֣וּ עֵינָ֑י עַ֝֗ל לֹא־שָׁמְר֥וּ תֹורָתֶֽךָ׃
137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
צַדִּ֣יק אַתָּ֣ה יְהוָ֑ה וְ֝יָשָׁ֗ר מִשְׁפָּטֶֽיךָ׃
138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
צִ֭וִּיתָ צֶ֣דֶק עֵדֹתֶ֑יךָ וֶֽאֱמוּנָ֥ה מְאֹֽד׃
139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
צִמְּתַ֥תְנִי קִנְאָתִ֑י כִּֽי־שָׁכְח֖וּ דְבָרֶ֣יךָ צָרָֽי׃
140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
צְרוּפָ֖ה אִמְרָתְךָ֥ מְאֹ֗ד וְֽעַבְדְּךָ֥ אֲהֵבָֽהּ׃
141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
צָעִ֣יר אָנֹכִ֣י וְנִבְזֶ֑ה פִּ֝קֻּדֶ֗יךָ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃
142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
צִדְקָתְךָ֣ צֶ֣דֶק לְעֹולָ֑ם וְֽתֹורָתְךָ֥ אֱמֶֽת׃
143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
צַר־וּמָצֹ֥וק מְצָא֑וּנִי מִ֝צְוֹתֶ֗יךָ שַׁעֲשֻׁעָֽי׃
144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
צֶ֖דֶק עֵדְוֹתֶ֥יךָ לְעֹולָ֗ם הֲבִינֵ֥נִי וְאֶחְיֶֽה׃
145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
קָרָ֣אתִי בְכָל־לֵ֭ב עֲנֵ֥נִי יְהוָ֗ה חֻקֶּ֥יךָ אֶצֹּֽרָה׃
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
קְרָאתִ֥יךָ הֹושִׁיעֵ֑נִי וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה עֵדֹתֶֽיךָ׃
147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
קִדַּ֣מְתִּי בַ֭נֶּשֶׁף וָאֲשַׁוֵּ֑עָה לִדְבָרֶיךָ (לִדְבָרְךָ֥) יִחָֽלְתִּי׃
148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
קִדְּמ֣וּ עֵ֭ינַי אַשְׁמֻרֹ֑ות לָ֝שִׂ֗יחַ בְּאִמְרָתֶֽךָ׃
149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
קֹ֭ולִי שִׁמְעָ֣ה כְחַסְדֶּ֑ךָ יְ֝הוָ֗ה כְּֽמִשְׁפָּטֶ֥ךָ חַיֵּֽנִי׃
150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
קָ֭רְבוּ רֹדְפֵ֣י זִמָּ֑ה מִתֹּורָתְךָ֥ רָחָֽקוּ׃
151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
קָרֹ֣וב אַתָּ֣ה יְהוָ֑ה וְֽכָל־מִצְוֹתֶ֥יךָ אֱמֶֽת׃
152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
קֶ֣דֶם יָ֭דַעְתִּי מֵעֵדֹתֶ֑יךָ כִּ֖י לְעֹולָ֣ם יְסַדְתָּֽם׃
153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
רְאֵֽה־עָנְיִ֥י וְחַלְּצֵ֑נִי כִּי־תֹֽ֝ורָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃
154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
רִיבָ֣ה רִ֭יבִי וּגְאָלֵ֑נִי לְאִמְרָתְךָ֥ חַיֵּֽנִי׃
155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
רָחֹ֣וק מֵרְשָׁעִ֣ים יְשׁוּעָ֑ה כִּֽי־חֻ֝קֶּיךָ לֹ֣א דָרָֽשׁוּ׃
156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
רַחֲמֶ֖יךָ רַבִּ֥ים ׀ יְהוָ֑ה כְּֽמִשְׁפָּטֶ֥יךָ חַיֵּֽנִי׃
157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
רַ֭בִּים רֹדְפַ֣י וְצָרָ֑י מֵ֝עֵדְוֹתֶ֗יךָ לֹ֣א נָטִֽיתִי׃
158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
רָאִ֣יתִי בֹ֭גְדִים וָֽאֶתְקֹוטָ֑טָה אֲשֶׁ֥ר אִ֝מְרָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁמָֽרוּ׃
159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
רְ֭אֵה כִּי־פִקּוּדֶ֣יךָ אָהָ֑בְתִּי יְ֝הוָ֗ה כְּֽחַסְדְּךָ֥ חַיֵּֽנִי׃
160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
רֹאשׁ־דְּבָרְךָ֥ אֱמֶ֑ת וּ֝לְעֹולָ֗ם כָּל־מִשְׁפַּ֥ט צִדְקֶֽךָ׃
161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
שָׂ֭רִים רְדָפ֣וּנִי חִנָּ֑ם וּמִדְּבָרֶיךָ (וּ֝מִדְּבָרְךָ֗) פָּחַ֥ד לִבִּֽי׃
162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
שָׂ֣שׂ אָ֭נֹכִֽי עַל־אִמְרָתֶ֑ךָ כְּ֝מֹוצֵ֗א שָׁלָ֥ל רָֽב׃
163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
שֶׁ֣קֶר שָׂ֭נֵאתִי וַאֲתַעֵ֑בָה תֹּורָתְךָ֥ אָהָֽבְתִּי׃
164 Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
שֶׁ֣בַע בַּ֭יֹּום הִלַּלְתִּ֑יךָ עַ֝֗ל מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃
165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
שָׁלֹ֣ום רָ֭ב לְאֹהֲבֵ֣י תֹורָתֶ֑ךָ וְאֵֽין־לָ֥מֹו מִכְשֹֽׁול׃
166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
שִׂבַּ֣רְתִּי לִֽישׁוּעָתְךָ֣ יְהוָ֑ה וּֽמִצְוֹתֶ֥יךָ עָשִֽׂיתִי׃
167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
שָֽׁמְרָ֣ה נַ֭פְשִׁי עֵדֹתֶ֑יךָ וָאֹהֲבֵ֥ם מְאֹֽד׃
168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
שָׁמַ֣רְתִּי פִ֭קּוּדֶיךָ וְעֵדֹתֶ֑יךָ כִּ֖י כָל־דְּרָכַ֣י נֶגְדֶּֽךָ׃
169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
תִּקְרַ֤ב רִנָּתִ֣י לְפָנֶ֣יךָ יְהוָ֑ה כִּדְבָרְךָ֥ הֲבִינֵֽנִי׃
170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
תָּבֹ֣וא תְּחִנָּתִ֣י לְפָנֶ֑יךָ כְּ֝אִמְרָתְךָ֗ הַצִּילֵֽנִי׃
171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
תַּבַּ֣עְנָה שְׂפָתַ֣י תְּהִלָּ֑ה כִּ֖י תְלַמְּדֵ֣נִי חֻקֶּֽיךָ׃
172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
תַּ֣עַן לְ֭שֹׁונִי אִמְרָתֶ֑ךָ כִּ֖י כָל־מִצְוֹתֶ֣יךָ צֶּֽדֶק׃
173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
תְּהִֽי־יָדְךָ֥ לְעָזְרֵ֑נִי כִּ֖י פִקּוּדֶ֣יךָ בָחָֽרְתִּי׃
174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
תָּאַ֣בְתִּי לִֽישׁוּעָתְךָ֣ יְהוָ֑ה וְ֝תֹֽורָתְךָ֗ שַׁעֲשֻׁעָֽי׃
175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
תְּֽחִי־נַ֭פְשִׁי וּֽתְהַֽלְלֶ֑ךָּ וּֽמִשְׁפָּטֶ֥ךָ יַעֲזְרֻֽנִי׃
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
תָּעִ֗יתִי כְּשֶׂ֣ה אֹ֭בֵד בַּקֵּ֣שׁ עַבְדֶּ֑ךָ כִּ֥י מִ֝צְוֹתֶ֗יךָ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃

< Psalmen 119 >